Erik
“Veld vijfenzestig" is allereerst een verzameling verhalen over mensen. Mensen, die ik ooit heb ontmoet. Mensen, die ik nog steeds ontmoet. Mensen met hun eigenaardigheden. Mensen met hun eigen aardigheden. Daarnaast is het een verzameling sfeertekeningen uit de schaakwereld, waarbij het schaken slechts een verbindend motief is.
Het toeval is misschien een pseudoniem van God, wanneer hij ergens zijn naam niet onder wil zetten (Anatole France).
De gedachte, dat alles voorbestemd zou zijn vind ik benauwend, simpelweg omdat zij uiteindelijk alle menselijke creativiteit verlamt. Het is de voorzienigheid die er voor zorgt, dat sommige ontmoetingen in onze herinnering langer leven dan de meeste andere die dagelijks plaatsvinden.
Die avond kruiste de weg van de één het pad van de ander. Niemand had het zo voorzien. Niemand had het zo bedacht. Toeval was het en niets meer dan dat. Twee mannen die elkaar niet kenden, ontmoetten elkaar in het strijdperk en ik was erbij. Maar wat beiden nooit geweten hebben is dat ik ook het kleine meisje kende, dat een dag eerder haar eigen rol speelde. Ik koester dankbaar deze onuitwisbare herinnering aan drie mensen die elk op hun manier in mijn geheugen geëtst zijn en er nooit meer uit zullen verdwijnen.
Kees schreef die dag in zijn dagboek: “Deze winter wordt er, voor het eerst, geloof ik, in de Statenzaal van het Hof een schaakcompetitie voor viertallen gespeeld, waarin o.a. teams meedoen van de gemeente, de Culturele Raad, de ‘productiegroep Bobby Kinghe’, Club Bibelot, café De Stadsherberg (geen personeel maar vaste bezoekers), Caput Ovis (de Dordtse studentenvereniging)…”
Erik kende ik al een tijdje. We kwamen elkaar in de weekends regelmatig ’s avonds tegen in wat je onze stamkroeg zou kunnen noemen. Als je bij De Stadsherberg op de deur klopte werd het bovenste deel van de dubbele deur geopend. Fred Baas, die overigens ook niet onverdienstelijk schaakte, monsterde even wie het was die toegang verzocht, sloot vervolgens de deur, vergrendelde de beide delen ervan weer tot één geheel, om ons als vaste bezoekers door een wijd openzwaaiende poort te verwelkomen.
Sommige kinderen hebben alles tegen en anderen alles mee zo lijkt het. Zo is de één die dikke die altijd vanwege zijn voorkomen gepest wordt, terwijl de ander daar totaal geen last van heeft. Désirée was een geliefd propje op onze school. Goedlachs, intelligent, altijd vrolijk, een sieraadje in mijn klas. Een kleinood, dat als een bloembolletje wachtte om, zoals alle meisjes, uit te groeien tot een heel mooie vrouw, een sneeuwklokje, een krokus. Ze was de perfecte keuze om de hoofdrol te spelen. Intelligent, vol humor, guitige oogopslag. Twee grappige vlechtjes langs haar openhartig gezichtje. Volkomen zonder gêne kleedde ze zich in de door ons verzonnen blauwe uitmonstering om de rol te spelen, die haar op het lijf geschreven was.
”Op donderdagavond belde Hans Berrevoets, min of meer de initiatiefnemer, op of ik wilde invallen bij de Culturele Raad, ja gezegd, en er allerminst spijt van gehad”
Erik was eigenlijk meer een goede kennis van me, waar je altijd onmiddellijk mee in geanimeerd gesprek raakte. Hij, wars van alle autoriteit, koos zijn eigen weg. Geen enkele school en geen enkele leraar, die daar iets aan kon veranderen. Behalve wellicht die wiskundeleraar, meneer Hoogendoorn, waarvan hij het schaken leerde. Erik was groot, wel wat te zwaar, beginnend buikje, eigenwijs, gul, extravert en vol humor. En-passant ook voormalig jeugdschaakkampioen van onze stad. Een levensgenieter, een Bourgondiër, die -als hij er was- ook altijd echt wat je noemt aanwezig was. Zonder hem was de avond zilver, met hem werd de avond goud. Een innemende kerel van het soort dat al vergiffenis kreeg voor hij ook maar iets verkeerd gedaan had. Een goedmoedige reus, een gentle giant, intelligent en ad-rem.
Het podium was die avond met extra spots verlicht. Bij de generale repetitie de middag ervoor merkten we, dat de verlichting op het toneel nog niet optimaal was. Aan de andere kant van de zaal in het dorpshuis was het balkon, waarop ik klaar stond om het hoogtepunt van het jaar in het dorp met mijn muziekgroepje en mijn koor van klanken te voorzien. We hadden veel gerepeteerd, toch waren mijn kinderen zenuwachtig. Ik kon het van die gespannen gezichtjes aflezen en ik trachtte ze op hun gemak te stellen door te doen alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
”Bijzonder gezellige sfeer: alle wedstrijden worden in dezelfde ruimte gespeeld, veel publiek:: supporters – en vaak ook supportsters – van de combattanten, die ieder ogenblik bereid zijn iets te drinken voor je te halen: zeer informeel en ontspannen en toch met een flink brok geladenheid in de lucht. Ik was aan het eerste bord gezet, onze tegenstander was de bovenaanstaande Stadsherberg”.
Rechts van de bar op wat planken vond je dozen met schaakstukken en borden. Als je dat wenste kon je op de hoek van de bar of anders aan een tafeltje een partijtje spelen. We waren vaste bezoekers, die geen probleem met het tempo van de tap hadden, maar we konden wel schaken. En hoe! We vormden een hecht, een echt team, dat aangevoerd door Erik, trots bovenaan stond. Als rasechte Dordtenaar, oreerde hij dan ook nog al eens: “Ach, wij zijn gewoon de beste héé”.
In de speelzaal, de Statenzaal, de voormalige refter van het Augustijnenklooster in het Hof nam Erik plaats op één van de stoelen gereserveerd voor de leiders in de competitie. Ongelofelijk eigenlijk. Wellicht zat hij op dezelfde plaats waar ooit een afgevaardigde van Holland zat bij de Eerste Vrije Statenvergadering, het begin van de onafhankelijke Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Vier eeuwen tussen twee gedenkwaardige momenten. Ik speelde om tactische redenen ook deze keer weer aan bord vier. Met zwart natuurlijk, omdat ik dat als verdediger pur sang, uitblinkend in strategisch defensief schaak, loerend om bij het minste foutje van de tegenstander bikkelhard toe te slaan, eigenlijk vrijwel altijd deed. Erik noemde dat wel eens plagerig “betonschaak”. Hijzelf voerde de witte stukken aan op bord één.
Kees betrad de zaal. Een korte stilte viel voor aanzwellend geroezemoes. “Dat is toch…? “Ja, dat is hem…” ”Nooit geweten, dat-ie schaakte…” “Wel joh, Dordrecht 1 gespeeld, was er alleen zelden…” “Dat gedicht van die Blauwgorgel is toch van hem?” Ik draaide me om naar degene, die de laatste vraag stelde en bevestigde, dat “Blauwgorgel” bijna goed was en ik gaf aan, dat er ook een lied van bestond, dat mijn leerlingen tijdens de muziekles weleens zongen.
Iemand bracht de wat onwennige Kees naar zijn plaats tegenover Erik, die hem joviaal de hand schudde. “Dat noem ik nou nog eens een verrassing”, zei Erik en liet een kop koffie voor Kees komen. Twee antagonisten, veroordeeld tot het spelen van een partij schaak. Twee volkomen tegenpolen op een schavot van acht bij acht: Kees, op en top een Engels gentleman, handondersteunde pijp in de mond, geruit colbert, stropdas, gepoetste bruine schoenen.en Erik, gehuld in slobbertrui, iets te ver afgezakte spijkerbroek, kapotte gympen. Kees keurig gekamd met scheiding versus Erik de warrige krullenbol.
Désirée stapte onder de nu te felle lampen het toneel op. Ze bespeelde op haar eigen energieke wijze het publiek. In de hitte van de belichting vervulde ze met vuurrode wangetjes haar hoofdrol. Het plezier spatte er van af. Een rol is meer dan een stuk tekst moet ze misschien gedacht hebben toen ze vrolijk uit haar rol viel. Even viel ze stil, ik vermoedde onmiddellijk iets, haar gezichtje verried een plotselinge inval en ik zag vanaf het balkon dat ze haar mond krampachtig in de plooi trachtte te houden. Toen draaide ze haar in een blauwe wollen maillot gehulde achterste naar de zaal en schaterde al krabbend: “Hebben jullie wel eens van Blauwbiljeuk gehoord?” De zaal lag blauw van de lach en geheel aan haar voeten.
Toeschouwers en spelers die hun partij reeds hadden beëindigd, dromden rijendik om het bord van de hoofdrolspelers van deze avond. Hier gebeurde het immers! De toppartij van de avond. Op de tenen staand trachtten ook de toeschouwers op de achterste rijen een glimp van het heldenepos, dat hier werd geschreven op te vangen. Zacht gefluisterde mogelijkheden en varianten. De pijp van Kees was uitgegaan. Hij merkte het niet. Erik zat met af en toe gefronste wenkbrauwen de stelling te doorgronden, keek dan weer eens naar de hem omringende toeschouwers en maakte een gebaar, dat zowel mismoedigheid als dorst scheen uit te beelden. Binnen de kortste keren kreeg hij een cola-jenever aangereikt, nipte eraan om daarna lichtjes hoofdschuddend weer in diep gepeins te verzinken. Meedogenloos tikte de klok de bedenktijd weg…..
“We verloren met 2½-1½, maar aan onze twee laagste borden werd ook niet zo goed partij gegeven, leek me: af en toe hoorde je zelfs over het terugnemen van een zet praten! … Zelf won ik na een gaaf partijtje dacht ik…Misschien had ik op de 24e zet beter meteen Dxc7 kunnen spelen, maar ik had mijn tegenstander dusdanig in de houdgreep dat er toch geen enkel tegenspel voor hem in zat, vooral als gevolg van zijn afruil van loper tegen paard op de zesde zet, waar ik werkelijk niets van begreep. Hoop vaker mee te mogen doen, in zo’n sfeer is schaken weer uitermate gezellig. Hier de partij, waarop ik -mogelijk ten onrechte- wel een beetje trots ben ….”
Erik, de ogen diep in de kassen verzonken van vermoeidheid, schudde een even vermoeide Kees teleurgesteld, maar toch grootmoedig de hand. “Goed gespeeld Kees! Gefeliciteerd”.
Zelf zat ik nog te zwoegen om een vrijpionnetje te laten promoveren, wat me na lang manoeuvreren uiteindelijk lukte. Onze zege was daar en ik hoorde prompt mijn leerlingenkoor en orkestje in m’n achterhoofd zachtjes zingen en spelen. Op de maat van het Blauwbildansje van Désirée klonk het:
Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban!
Erik Wetselaar, de goedmoedige reus, speelde op 12 maart 1977 tegen Kees Buddingh. De avond ervoor speelde Désirée Tissot de rol van Blauwbilgorgel in één van de toneelstukken, die jaarlijks door leerlingen van de O.L.S. “De Brug” in het dorpshuis te Maasdam werden opgevoerd. In: “ Een mooie tijd om later te worden”, één van de dagboeken van C. Buddingh’ , vertelt de bekende Dordtse schrijver, dichter en vertaler op pagina 257 hoe hij die avond beleefde. Op de volgende bladzijde staat de partij. Erik is het nog immer niet eens met de analyse van Kees en vindt, tot op de dag van vandaag, dat hij kansen heeft gemist en had moeten winnen. Kees Buddingh stierf helaas veel te jong op 24 november 1985.