Geschiedenis van de schaakklok
Zo’n 150 jaar geleden hadden schakers geen last van tijdnood, om de eenvoudige reden dat er destijds bij schaakpartijen nog geen sprake was van tijdmeting. Een speler aan zet mocht net zo lang nadenken als hij wenselijk achtte. Wanneer de spelers te vermoeid raakten werd de partij afgebroken en indien mogelijk de volgende dag verder gespeeld. Sommige schakers maakten het echter wel erg bont, en de Ier Alexander McDonnell was er zo eentje. In 1834 speelde hij in Londen een match tegen Louis Charles Mahé De La Bourdonnais. Deze Fransman stond bekend om zijn snelle spel, waarbij hij niet zelden een zet à tempo beantwoordde terwijl McDonnell rustig de tijd nam en soms wel anderhalf uur over een zet nadacht. Maar ook de match die Howard Staunton en Pierre Saint Amant in 1843 speelden moet voor de toeschouwers een ware uitputtingsslag zijn geweest want de heren vervielen met enige regelmaat in diep gepeins, met als uitschieter de 21e matchpartij, die 66 zetten en 14½ uur in beslag nam. Sommige toeschouwers verlieten boos de speelzaal en eisten hun entreegeld terug!
Na afloop van deze match was het met name de Fransman Deschappeles die pleitte voor een gelimiteerde bedenktijd, en hij werd hierin gesteund door de invloedrijke Staunton. In zijn column in de krant The Illustrated London News bekritiseerde hij met name Elijah Williams, die het concept van de Sitzkrieg introduceerde en ongegeneerd tweeëneenhalf uur voor een zet uittrok. In het toernooi van Londen 1851 speelde deze Williams tegen James Mucklow, ook al zo’n slak.