“Doemscenario’s voor het clubschaak – terecht?” door Manuel Nepveu. Column van Schaakvereniging Promotie
Het is mij opgevallen dat er al een aantal malen door onze huiscolumnisten ernstig gezinspeeld is op de teloorgang van het clubschaken. Hans Meijer vroeg ooit vriendelijk of de laatste schaker het licht uit wilde doen, en Theo Mooijman beschreef pas geleden de trieste schaakverenigingsperikelen in ’s lands meest bekende krimpregio.
Natuurlijk valt niet te ontkennen dat er tendensen zichtbaar zijn van een afbrokkeling van het verenigingsleven in zijn algemeenheid. Daar lijden schaakclubs ook onder. Inderdaad, een club van nog geen twintig leden, merendeel zestig-zwaar-plus, in een krimpgebied gaat het lastig krijgen – nee, heeft het al lastig. Zulke clubs zijn vermoedelijk ten dode opgeschreven als er niets gebeurt. En in krimpgebieden gebeurt niets. Per definitie, zou ik zeggen. Zo’n kleine club heeft op dit moment misschien een aardige functie als gezelligheidsvereniging in een wat kleinere gemeenschap, maar wanneer Magere Hein het ene na het andere lid oogst, is het uiteindelijk met de gezelligheid ook wel gedaan. Goed, dat is duidelijk.
Maar er zijn in den lande nog steeds schaakverenigingen van een behoorlijke omvang, bloeiende schaakverenigingen. In de studentensteden vooral. Vooral, niet exclusief. Zij trekken jong grut aan, mogelijke hemelbestormers. Dit zijn, als ik mij niet deerlijk vergis, typisch de sterkere clubs met een of meer teams in de landelijke klassen. Zij doen aan jeugdtraining, zij hebben de bemensing voor zulke activiteiten. Ouders sturen hun pubers er naar toe, al was het maar omdat ze zinvol beziggehouden worden. Probeer maar eens! En is het niet leuk, dan ga je volgend seizoen gewoon op een andere sport. Laatstelijk hoorde ik te onzent iemand klagen dat er zo weinig doorstroom is naar de senioren, waarop een ander gewaardeerd clublid opmerkte dat er maar eentje per jaar hoeft door te stromen om onvermijdelijke overlijdens aan de bovenkant van het leeftijdgebouw te compenseren. Daarnaast is er een niet te onderschatten andere instroom: degenen die in hun jonge(re) jaren bij een club zaten, verdwenen vanwege gezin of werk en die in de luwte van hun carrière of na hun pensionering toch het schaakbloed weer voelen bruisen. Op onze eigen vereniging kan ik er wel een aantal aanwijzen – zelfs meer dan de ingestroomde jonkies van de laatste jaren…
Nogmaals, we hebben het hier voornamelijk over clubs in de grotere steden, maar zeker niet uitsluitend. Ja, in kleine dorpen is er een probleem, maar ik vermoed dat iedereen in Nederland binnen ongeveer 25 km wel een schaakclub kan vinden die niet op apegapen ligt. Inderdaad, dat is een verandering ten opzichte van vroeger. Maar er zijn ook nog dagtoernooien, weekendtoernooien, echte toernooien. Daar is duidelijk belangstelling voor en dat gaat ook nog eens hand in hand met beoefening van het schaken in clubverband.
Al met al zie ik het niet somber in voor het clubschaak hier te lande. Het verandert. Zeker. Men zal de jeugd moeten blijven interesseren en dat gaat niet vanzelf. Maar ik zie het nog lang niet gebeuren dat aan het laatste clublid gevraagd zal worden om het licht uit te doen.