Koningen van het schaakbord – Paul van der Sterren
Toen ik het boek ‘Koningen van het schaakbord’ van Paul van der Sterren in huis kreeg, las ik eerst het hoofdstuk over Max Euwe en toen dat over Magnus Carlsen. Een conclusie van mij was: de schrijver gaat er wel met grote passen doorheen, al zijn de beschrijvingen van de speelstijlen wel heel mooi. Vervolgens las ik de inleiding en zag ik tot mijn genoegen dat Van der Sterren het woord ‘beknopt’ zelf ook gebruikt. Hij schrijft verder: “Aan de hand van korte biografieën, hun beroemdste partijen en een karakteristiek van hun spel, zal ik proberen te laten zien wat deze groten zo groot maakte en wat hun betekenis was voor de schaakwereld. En passant volgen we daarmee ook de ontwikkeling van het schaakspel zelf, dat in de afgelopen tweeënhalve eeuw weliswaar hetzelfde is gebleven, maar tegelijk ingrijpend is veranderd.” Dus als ik de hoofdstukken beknopt noem, kan ik beter zeggen dat ze voldoen aan de opzet die de schrijver voor ogen had. Uiteraard staat er in de 265 pagina’s wel degelijk een heleboel informatie.
Het boek gaat over de zestien officiële wereldkampioenen die we gehad hebben. De eerste hoofdstukken gaan over de periode daarvoor.
Van der Sterren laat zien dat je Francois-André Danican Philidor (1726-1795) wereldkampioen zou mogen noemen als die titel toen al had bestaan. Partijen kan hij niet laten zien, er werd in die tijd nog niet genoteerd. Wel laat hij de bekende ‘Stelling van Philidor’ zien, een leerzame eindspelstelling.
Van de fameuze match La Bourdonnais-McDonnell in 1834 werden wel alle 85 partijen genoteerd, maar niet door henzelf. Zelf noteren was ‘ongehoord’, daar had men notulisten voor. Hierdoor is bijvoorbeeld (naast veel meer) wel de volgende stelling bewaard gebleven.
Zwart, La Bourdonnais, heeft net 37…e2 gespeeld en McDonnell gaf op, ondanks zijn enorme materiële voorsprong. Deze stelling zegt veel over wat voor fantastische partijen er in de negentiende eeuw werden gespeeld. Van der Sterren geeft die partij overigens niet. Hij laat in het boek wel partijen zien, maar vooral fragmenten. Van der Sterren: “Als iemand mij wel eens vraagt wat er nou eigenlijk zo mooi is aan het schaken, laat ik deze stelling zien.”
La Bourdonnais won de match en overleed op 43-jarige leeftijd. Hierop werd een match georganiseerd tussen de Fransman Pierre de Saint-Amant en de Engelsman Howard Staunton. Die twee landen domineerden de schaakwereld. Staunton won de match en voor het eerst viel wel eens de term ‘wereldkampioen’. Het toernooi Londen 1851 moest meer duidelijkheid geven over wie de beste schaker ter wereld was. Het eerste toernooi in de geschiedenis, zo noemt Van der Sterren het hoofdstuk. Voorheen werden er alleen matches gespeeld, maar: “Het bleek gewoon heel leuk om zoveel schakers tegen elkaar te laten spelen: meer spanning, meer drama, meer mooie partijen.” Winnaar werd Adolf Anderssen, een Duitser, die dus de hegemonie van Fransozen en Britten doorbrak. Van hem laat Van der Sterren het slot zien van ‘de onsterfelijke partij’ en ‘de evergreen’.
Over Paul Morphy spreekt Van der Sterren vooral verwondering uit. “Plotseling, vanuit het niets, was hij er, de schaakwereld trilde op haar grondvesten, en even plotseling was hij weer weg, de wereld in verwarring achterlatend. Was het een aardbeving? Was het een droom?” De Amerikaan schaakte twee jaar in Europa, vertrok toen weer en leed waarschijnlijk aan een psychiatrische aandoening. Van der Sterren hoopt dat er nog eens grondig onderzoek naar zijn leven wordt gedaan.
Na deze hoofdstukken over de vroegste tijd, bestaat het boek verder bijna helemaal uit hoofdstukken over de officiële wereldkampioenen. Al stelt Van der Sterren dat Morphy ook wereldkampioen genoemd werd. Maar hij vertelt dat in het contract van de match tussen Wilhelm Steinitz en Johann Zukertort in 1886 de bepaling werd opgenomen dat er gespeeld zou worden ‘om de titel van wereldkampioen’. Enigszins zuchtend stelt Van der Sterren dat het dan ‘geen slechte keus’ is om Steinitz als de eerste officiële wereldkampioen te beschouwen.
Steinitz was een theoreticus en stond op het standpunt dat strategie de ruggengraat van het schaakspel is en dat tactische oplossingen alleen mogelijk zijn als de tegenstander of een fout maakt, of strategisch al overspeeld is. Dat hij een eenzijdige positiespeler was, ontkracht Van der Sterren vervolgens met enkele partijen en weerleggingen van misverstanden.
Van der Steren heeft voortdurend oog voor de ontwikkelingen in de organisatie van het wereldkampioenschap. Ook in de tijd van Steinitz en Lasker sprak men al over een structuur daarin en niet een willekeur van uitdagingen. De kampioenen waren daar zelf beslist niet doof voor. Ook bespreekt Van der Sterren de ontwikkelingen in het schaakspel zelf, zoals de acceptatie van de remise als een normale uitslag en niet als een mislukking.
Zo gefocust als wij in de geschiedenis zijn op Max Euwe, is het wel aardig om te lezen wat Alexander Aljechin nou eigenlijk voor een schaker was.
Van der Sterren beschrijft eerst het turbulente leven van Aljechin. Als geboren Rus gehinderd door de Eerste Wereldoorlog, de Russische Revolutie en Burgeroorlog. In 1921 via Berlijn naar Parijs gevlucht en daar opnieuw opgejaagd, nadat hij had gecollaboreerd met de Duitse machthebbers. In Portugal overleed hij in 1946, volgens de lezing van de overheid door verstikking door een te groot stuk vlees. Van der Sterren: “De wereld nam er genoegen mee, maar de geruchten, verzinsels en speculaties over wat er ‘werkelijk’ was gebeurd bleven natuurlijk niet uit. En inderdaad, wie zich wat verder in deze kwestie verdiept zal ontdekken dat de op het eerste gezicht nogal wilde theorie dat het moord was (door de Russische of Franse geheime dienst) in feite nauwelijks minder onwaarschijnlijk is dan dat een meedogenloos dictatoriaal regime uitgerekend in dit geval voor één keer de waarheid zou hebben gesproken.”
Over Aljechin op het schaakbord: “Zijn combinaties waren diep en briljant en hebben hem een blijvende roem als geniaal tacticus opgeleverd, maar zijn stijl was universeel, met een bijzonder vermogen om ook in eenvoudige stellingen de complicaties te creëren waarin hij in zijn element was. Gemakzucht was hem vreemd. Hij werkte hard en tilde het fenomeen openingsvoorbereiding naar nieuwe hoogten, waarbij hij niet terugschrok voor gewaagde experimenten, zoals het beantwoorden van 1.e4 met 1…Pf6, een opening die naar hem genoemd is.”
Twee statistische feitjes: Aljechin was de eerste schaker die zijn wereldtitel verloor (1935) en ook terugwon (1937) en hij is tot nu toe de enige die als wereldkampioen stierf. Van der Sterren vindt het niet vreemd dat er schakers zijn die Aljechin de beste schaker uit de geschiedenis noemen, maar constateert dat dat voor vele wereldkampioenen geldt.
Aljechin was een groot analyticus, die zowel partijverzamelingen van zichzelf schreef als toernooiboeken. Van der Sterren noemt hem ook: “de grondlegger van de moderne professionele openingsvoorbereiding, zoals die tot de dag van vandaag beoefend wordt.”
Het hoofdstuk over Aljechin is niet langer dan de andere hoofdstukken, maar met deze uitgebreide citaten hoop ik een beeld te geven van het boek. De andere kampioenen worden op soortgelijke manier beschreven.
Dan komen we natuurlijk bij Max Euwe, in vele opzichten anders dan andere wereldkampioenen. Van der Sterren: “Hij versloeg Aljechin in 1935 – tegen alle verwachtingen in – met krachtig en vasthoudend spel en liet bij die gelegenheid zien dat hij qua openingsvoorbereiding volledig tegen hem opgewassen was én dat hij niet bang voor hem was, twee dingen die Aljechin waarschijnlijk nog nooit, althans niet gecombineerd in één tegenstander, had meegemaakt.”
Van der Sterren gelooft niet dat Aljechin in 1937 zijn titel ‘eventjes’ kwam terughalen, zoals wel wordt beweerd. De onttroning van Euwe wijt hij eraan dat hij zijn gezinsleven, maatschappelijke positie en andere interesses niet wilde opgeven voor een monomaan schakersbestaan. Alleen soms als daar echt een goede reden voor was. Van der Sterren suggereert dat die reden er in 1935 meer was dan in 1937. Een opmerkelijke suggestie, maar daarmee wel een interessante aanvulling op wat er overal al over die twee matches geschreven is. Een mooie analyse van de eerste match: “Euwes energie, slagvaardigheid, nuchterheid, doelgerichtheid en vooral zijn vermogen om altijd, ook na de zwaarste teleurstellingen, zijn evenwicht weer te hervinden, hadden gezegevierd over het woeste, grillige genie van Aljechin.”
Van der Sterren noemt de ‘Parel van Zandvoort’ illustratief voor zijn spel in de match. Dat is natuurlijk niet zo, was het maar waar, het is een van zijn meest briljante partijen. Daarmee past hij wel goed in het boek, waarin Van der Sterren de mooiste partijen wil laten zien. Een andere klassieker is zijn partij met zwart tegen Efim Geller in het kandidatentoernooi van 1953 in Zürich.
Wit valt aan en zwart zou graag in de tegenaanval gaan tegen g2. Voor de hand ligt Tc2, maar dat kan even niet. Dus:
22…Th8!
Van der Sterren: “Euwes oplossing is van een ijzeren logica, maar je moet het maar zien (en durven!). Een van de mooiste en beroemdste suboptimale zetten uit de hele schaakliteratuur.”
In het vervolg, zo weet Van der Sterren inmiddels, miste Geller de beste verdediging, en 22…Tc4 was eigenlijk beter, maar dat doet er niet zoveel toe. Het vervolg:
23.Dxh8 Tc2! 24.Tc1?
Met 24.d5! had wit zich kunnen redden. Van der Sterren: “Om dit vast te stellen waren in het pre-computertijdperk wekenlange discussies met bijdragen van over de hele wereld nodig.”
24…Txg2+ 25.Kf1 Db3! 26.Ke1 Df3
Wit geeft het op.
Van der Sterren vervolgt met een hoofdstuk over het WK-toernooi van 1948. Daarin schrijft hij over Reuben Fine (die zich terugtrok), Paul Keres en Samuel Reshevsky, drie spelers die nooit wereldkampioen werden en daarom geen apart hoofdstuk in het boek kregen. Uiteraard bespreekt Van der Sterren hier ook de overgang van een ‘wilde’ WK-structuur (iedereen mag de wereldkampioen uitdagen als hij maar genoeg geld heeft), naar een organisatie van zonetoernooien, interzonetoernooien en kandidatentoernooien. Uitgebreid staat hij ook stil bij het ontstaan van de hegemonie van het Sovjet-schaak in de wereld.
Na Michail Botvinnik (zo schrijft Van der Sterren die naam) volgt de wat minder uitgesproken held Vasili Smyslov, die slechts een jaar wereldkampioen was. Wel was hij een grootheid, hij nam in 1948 deel aan het WK-toernooi en in 1983 nog aan de kandidatenmatches. Van der Sterren: “Zijn naam is synoniem geworden voor een soort fluwelen speelstijl, een onnadrukkelijke, maar onverbiddelijke greep op het spel, die hem zelfden of nooit in de steek liet en hem in alle denkbare stellingstypen liet uitblinken. Al op zijn zeventiende werd hij geprezen om zijn diep begrip van zowel opening, middenspel als eindspel en die veelzijdigheid zou hij altijd behouden. Zijn positioneel inzicht was legendarisch, maar tegelijk was hij een slagvaardig tacticus die niet voor scherpe openingsvarianten terugdeinsde. Hij was in staat om met oneindig geduld de kleinste voordeeltjes te verzilveren, maar kon ook bijzonder agressief zijn als de stelling dat van hem vroeg.”
Tijdens het lezen van het boek bekruipt je door dit soort citaten soms het gevoel dat iedere wereldkampioen de grootste aller tijden was en dat ze allemaal alles konden. Dat laatste is misschien ook wel zo. Maar niet gevreesd, even doorbladeren naar twee reuzen die wel als enigszins eenzijdig bekendstaan.
Over Michail Tal, die ook maar een jaar wereldkampioen was, schrijft Van der Sterren: “En alles in dezelfde stijl: branie, offers, zowel correct als incorrect, avontuur, actie, hardnekkigheid. Hij leek te spotten met de wetten van het schaakspel zoals dat in die tijd geacht werd beoefend te worden: à la Botvinnik, wetenschappelijk, met grote ernst, rationeel. Tal stelde daar zijn visionaire, impulsieve, riskante, altijd op het offeren van materiaal gerichte ‘hooligan’-stijl (zoals hij het zelf noemde) tegenover. De schaakwereld verkeerde in shock, dat wil zeggen: het grote publiek adoreerde hem en de kenners vroegen zich af hoe hij in vredesnaam op die manier succes kon hebben.”
Maar zowaar, Tal kon ook prachtige, rechtlijnige positiepartijen spelen, verdedigde zich taai in moeilijke situaties en vond feilloos de weg in moeilijke eindspelen. Dus toch.
Nadat Tal zijn titel weer had verloren aan Botvinnik, kwam Tigran Petrosjan. “Waar Tal de grote kampioen van de aanval genoemd kan worden, was Petrosjan de grote, volstrekt onomstreden en zowel bewonderde als verguisde kampioen van de verdediging. Natuurlijk zijn alle grote kampioenen ook grote verdedigers, die er zelfs in de meest benarde situaties nog in slagen om het hun tegenstanders moeilijk te maken, maar Petrosjan had een volstrekt uniek talent om een latente aanvalsdreiging eerder te zien dan de aanvaller zelf en uitvoering ervan al in een embryonaal stadium te voorkomen.”
Ik laat het hierbij, deze recensie is al lang genoeg. Spasski, Fischer, Karpov, Kasparov, Kramnik, Anand en Carlsen passeren nog de revue.
‘Koningen van het schaakbord’ is een leesboek. Over de schrijfstijl van Van der Sterren hebt u hier zelf een mening kunnen vormen. Van iedere kampioen worden een paar partijen en fragmenten laten zien, maar niet veel. Dat is een keuze. Er staan wat mij betreft genoeg foto’s in, ook heel oude foto’s. Het enige wat ik mis zijn de scoretabellen van alle WK-matches. Die heb ik wel in diverse andere, ook recente boeken, maar daar mag je natuurlijk niet naar verwijzen.
Een mooi geschiedenisboek.
Koningen van het schaakbord
Paul van der Sterren
Uitgeverij Thinkers Publishing
€ 24,95
“Partijen kan hij niet laten zien, er werd in die tijd nog niet genoteerd.”
Dan vraag ik me af hoe die 51 partijen van Philidor op chessgames.com tot ons gekomen zijn.
Letterlijk schrijft hij:
“Omdat het noteren van partijen in zijn tijd nog volkomen ongebruikelijk was kunnen we helaas niet meer meebeleven hoe de vele triomfen die hij vierde inhoudelijk tot stand kwamen. Beter dan met een van de weinige partijfragmenten die er van hem bewaard zijn gebleven (vaak is het dan nog de vraag of de notatie wel klopt en of het niet om een voor didactische doeleinden geconstrueerde partijfase gaat) doen we hem recht met een van de meest onverwoestbare instructievoorbeelden uit L’Analyze des Echecs.”
Dus in plaats van ‘niet’ had ik ‘nauwelijks’ moeten schrijven. En Van der Sterren twijfelt te veel aan de echtheid om er eentje te laten zien.
De blindpartijen zal hij in elk geval niet zelf hebben genoteerd en ik zie wel heel vaak unknown of NN staan. Van dat aantal van 51 ben ik niet zo onder de indruk. Maar zo te zien zitten er toch ook wat toernooipartijen bij. Wel veel te weinig voor iemand die jarenlang de sterkste schaker van de wereld was.
Inderdaad maken veel van de genoemde 51 partijen van Philidor een geconstrueerde indruk. Dat de tegenstander erg vaak ‘NN’ is, draagt ook niet bij aan de betrouwbaarheid. Maar er zijn genoeg namen van tegenstanders wél bekend. Daar wordt ook regelmatig opzichtig geblunderd: dat lijkt mij een teken van echtheid (maar voor Van der Sterren misschien een reden om ze niet op te nemen). De Engelse wiki-pagina over Philidor geeft nog het volgende: “One of the most interesting features of Atwood as a chess player is that he recorded and preserved some of his games, an unusual practice at that time. These records have survived, among them the last games that Philidor played […]”. Aangezien dat (met Philidor als tegenstander) meestal om nederlagen van Atwood gaat, lijken die partijen me betrouwbaar.
Ik heb nog even verder zitten zoeken naar de geschiedenis van het noteren van partijen. ‘A text from Shakespeare’s time uses complete sentences to describe moves, for example, “Then the black king for his second draught brings forth his queene, and placest her in the third house, in front of his bishop’s pawne”, which we would now write as 2… Qf6.’ (chess notation, wiki) Een boek met schaakpartijen in een dergelijke notatie, daarmee kom je de tijd op een trekschuit wel door… Philidor nam zelf ook ruim de tijd in zijn Analyse du jeu des Échecs, bijvoorbeeld: ‘The king’s bishop, at his queen bishop’s fourth square’ (dat is feitelijk de ‘Engelse’ notatie zonder afkortingen). Overigens gebruikte zijn voorganger Stamma al een soort algebraïsche notatie.
Schaaktoernooien (je hebt het over ’toernooipartijen’) werden er in Philidors tijd nog niet gespeeld; misschien waren er matches, maar meestal ging het dacht ik om een inzet per partij (en rijke tegenstanders van de ‘profs’ die geen moeite hadden die inzet meer dan eens te betalen).
Wat de uitleg van Paul van der Sterren betreft over de nederlaag van Euwe in de rematch van 1937 ben ik het niet met hem eens. Euwe begon goed met een overwinning, maar al gauw haakte zijn secondant Fine af wegens ziekte, maar na 20 partijen was het toch nog slechts 11-9 voor Aljechin. Van de laatste 5 partijen verloor Euwe er echter vier en werd er één remise. Daardoor won Aljechin de WK-match van 30 partijen maximaal met 15 1/2 tegen 9 1/2.
Voor zijn boek “De zuiverste liefde is die tussen een man en zijn paard” interviewde Max Pam (onder andere) Max Euwe. Hij vroeg hem “Waarom heeft u de revanchematch verloren?”
Euwe: “Ik heb hem de tweede keer onderschat. Ik deed maar wat, ik dacht, ik krijg hem toch wel. De zevende en achtste partij heb ik veel te agressief gespeeld; aanvallen zonder gerokeerd te hebben. Tussen de elfde en eenentwintigste partij ben ik er voor gaan zitten en in die partijen ben ik steeds in de meerderheid geweest. Toen kwam die ongelukkige eenentwintigste partij, waarin ik nogal onverdiend in moeilijkheden kwam. Daarna heb ik het opgegeven. Ik wilde mijn gezondheid niet in de waagschaal leggen voor een match die ik toch al had verloren. Het was nogal jammer, want Aljechin was op dat moment beslist over zijn hoogtepunt en ik had van hem kunnen winnen.”
Als we ervan uit gaan dat Euwe’s woorden nauwgezet zijn weergegeven, spreekt hier in ieder geval een andere houding uit, dan waar Euwe de match van 1935 zal zijn ingegaan.
Een verslag van een boek is nog geen recensie. En dat laatste miste ik. Voor mij is dit boek er één voor de echte liefhebber, geschreven door een zeer ter zake kundige liefhebber. Dat maakt het veel meer dan (zomaar) een geschiedenisboek, zoals Johan wil doen geloven.
Overigens ben ik niet de wimw die hier regelmatig blijk geeft van grote feitenkennis.
Bent u wel de W.J. Westerveld die dapper zijn mannetje stond in de Meestergroep van het IBM-schaaktoernooi van 1976?
Helemaal
Hieraan kan ik toevoegen dat Wim van der Wijk, die bij de regionale dagbladen van de Holland Media Combinatie regelmatig over schaken schrijft en bovendien co-auteur is van een standaardwerk over de schaakgeschiedenis van Hilversum, ook graag laat weten dat hij niet wimw is.
Maar u bent toch wel de Johan Hut die in 1982 het prachtige, en tegelijk ook pijnlijke, stuk “Smeerschaak” schreef voor Schaakbulletin?
Wauw, dat is heel erg lang geleden dat iemand daaraan gerefereerd heeft. Ja, mijn eerste verhaal voor een groot publiek en ook lange tijd het laatste. Het duurde meer dan tien jaar voordat ik daar een vervolg aan gaf. Het verhaal, over iemand die mij bij het IBM-toernooi 100 gulden bood om een partij te verliezen, was helemaal waar. Ik sloeg het af, verloor de partij toch, waarop de man zei: “Had het nou maar aangenomen hè?” Ik woonde toen op een kamertje in Amsterdam, ging ’s avonds met een vriend naar het Leidseplein en daar stond de man rond middernacht opeens ook aan ons tafeltje en zei weer: “Had het nou maar aangenomen hè?”
Logische vraag: wie is wimw wel :-)?
Op de Franse schaakwebsite Europe Echecs staat een heel uitgebreid artikel over Philidor. Sommige van zijn partijen komen uit het al door Frits Fritschy vermelde leerboek van Philidor: Analyse du jeu des Echecs. Kasparov was zeer te spreken over dit boek dat zo goed de principes van het aanvalsspel verwoordt. Het is niet al te lang geleden heruitgegeven in een moderne editie. De onderstaande partij uit 1749 komt uit dat boek en is nog altijd heel instructief.
www.chessgames.com/perl/chessgame?gid=1259660
[pgn eo=t pd=https://www.schaaksite.nl/wp-content/uploads/2018/12/philidor_nn_1749.pgn][/pgn]
Dit is zo’n partij waarvan ik vermoed (en ik niet alleen) dat hij geconstrueerd is; de theorie over pionnen als ziel van het schaakspel wordt wel erg perfect in ‘praktijk’ gebracht. Overigens geeft dat ook aan dat Philidor toch behoorlijk wat van het spel begreep.
Philidor bracht in deze blindpartij uit 1790 diezelfde principes tot uitdrukking. Schakers speelden in die tijd losse partijen om geld ten einde in hun levensonderhoud te voorzien. Als NN in die andere partij een adellijke heer geweest is, was het wellicht beter de naam niet te vermelden. www.chessgames.com/perl/chessgame?gid=1259663
[pgn eo=t pd=https://www.schaaksite.nl/wp-content/uploads/2018/12/sheldon_philidor_1790.pgn][/pgn]
@ Johan Hut: Ik blijf wat het boek van Paul van der Sterren nog met wat vragen zitten ten aanzien van Philidor. In 1747 speelde hij een match over 10 partijen tegen Philippe Stamma, die tien jaar daarvoor een schaakleerboek had geschreven en daarin de algebraïsche notatie voor het eerst gebruikte. Philidor won met 8-2 en schreef het jaar daarop zijn schaakboek Analyse du jeu des Echecs, dat in 1749 uitkwam en in 2014 werd heruitgebracht met algebraïsche notatie. Tot mijn verrassing werd er in november 2015 ook een boek uitgegeven met als titel: Les cents plus fines parties de Philippe Stamma. In hoeverre heeft Paul van der Sterren dit allemaal een beetje onderzocht, want het lijkt er op dat er toen toch wel degelijk al genoteerd werd?
Antwoorden op die vragen staan niet in het boek.
Dat is heel vreemd, want Philidor werd na zijn eclatante overwinning in die match tegen Stamma als de beste speler van de wereld beschouwd. Als je hem dus als eerste wereldkampioen noemt, zou je dat beslist moeten vermelden.
Overigens ben ik ook in de fout gegaan. Dat boek over Stamma uit 2015 heeft als titel: Les cents fins de parties de Philippe Stamma. Het gaat dus om het einde van zijn schaakpartijen, maar die zijn dus wel door hem of anderen genoteerd.
Hij noemt de match tegen Stamma wel, maar hij schrijft dat noteren volkomen ongebruikelijk was. Dat er dan toch een paar partijen opduiken, vind ik geen grote weerlegging van die bewering.
Het gaat wel over het einde van 100 [cents] partijen, die toch op z’n minst voor een aantal zetten zijn genoteerd. Maar het is goed te horen dat die match van Philidor tegen Stamma uit 1747 door Paul van der Sterren vermeld wordt. Dat geeft aan dat hij beter geïnformeerd was dan mij aanvankelijk toescheen. Het boek zal echt wel boeiend zijn voor schakers, die van vroegere WK-matches nog weinig af weten.
Inmiddels heeft een kenner van oude schaakboeken mij laten weten dat het boek van Stamma geen partijen van hemzelf bevat. Het is een eindspelboek met instructieve voorbeelden. Geen partijstellingen uit de praktijk.
Ja, ik heb ook ontdekt dat het door mij vermelde boek een reprint is van het schaakleerboek van Stamma uit 1737 en inderdaad partijstellingen bevat, maar wat ik gezien heb ook uit een verder gevorderd middenspel. Leuk is te lezen dat zijn ideeën over de pionnen overeenstemmen met die van Philidor en dat hij zijn kennis heeft van Arabische schakers uit zijn geboortestad Aleppo in Syrië
Het is natuurlijk ook goed mogelijk dat partijen wel genoteerd werden, maar dat die notaties niet bewaard zijn gebleven. De spelers zelf noteerden misschien niet, of achteraf; toeschouwers mogelijk wel. Maar om ze voor de eeuwigheid te bewaren, zouden ze ergens gepubliceerd moeten zijn – lastig zonder schaaktijdschriften of -websites. Ik vraag me af of er persoonlijke archieven van profschakers bewaard zijn gebleven; ze waren natuurlijk niet echt de toplaag van de samenleving.
Philidor was in die tijd een bekende componist van wel 20 opera’s en nog andere muziekwerken, die wel bewaard zijn gebleven. Dus hadden ook zijn schaakpartijen wel bewaard kunnen blijven. Maar hij kon in één van de eerste jaren van de Franse revolutie na schaakoptredens in London met zijn vrouw niet terug naar hun huis in Parijs en overleed ook in London. Hij was monarchist en het zou kunnen dat zijn huis is leeggehaald en dat veel is zoek geraakt.
Correctie: Philidor’s vrouw was in Parijs achtergebleven, maar het lukte haar niet haar man naar Frankrijk terug te halen vanwege de politieke situatie.
De indruk die ik uit dit alles krijg is dat Stamma en Philidor beiden met notatie en partijstellingen bezig waren, waarbij Philidor veel van Stamma heeft opgestoken. Ik heb een stelling uit het boek van Stamma in een modern schaakdiagram gezien en er staan nog aardig wat stukken op het bord.
In Geller – Euwe is het bovenmenselijke 22… Tc3! de sterkste zet.
In My Great Predecessors is 22… Tc4 van Bronstein, staat niet in mijn Dover-editie van het door hem geschreven toernooiboek, computerevaluatie fluctueert na 23.Tf1 rond de 0.00.
Kasparov schrijft 22… Tc3 aan Dmitry Plisetsky toe, Zwart staat beter maar daarom nog niet gewonnen, Re-Engineering the Chess Classics van Sadler en Giddins vermeldt in totaal vier remises ermee uit 2022 tussen Stockfish en Dragon3.1 en andersom.
Kasparov noemt ook 22… b4 van Colin Crouch, op 23.axb4 wint 23… Th8!!, daarom 24.Tf1!.
…, daarom 23.Tf1!
Als na aanklikken van de.chessbase.com/post/zuerich-1953-eine-spurensuche misschien eerst Averbakh – Smyslov in beeld komt, dan verschijnt na pijl rechtsonder aanklikken de partijenlijst. Na aanklikken Geller – Euwe commentaar op naam van Kasparov “22…Qd5 23.Re3 I think now probably Qc4 was objectively the best option”. 23… Dc4 verliest na 24.Tg4 zoals in Re-engineering the Chess Classics 2023 van Sadler en Giddins opgemerkt, je vindt het ook bevestigd door de engine van ChessBase te activeren.
Voor de duidelijkheid: de analyse van Euwe destijds ging niet verder dan 22… Dd5 23.Te4 (23.Re3 is evidente maar nauwelijks storende tikfout), het computerantwoord 23… Tc6 staat al in MGP, de rubriek van Böhm van 30 december 2017 (bespreking van Timman’s Titans) en het dezer dagen verschenen Re-Engineering the Chess Classics.