Lodewijk Prins: tot op het bot principieel
Een tijdje geleden vertelde ik de jonge IM Robby Kevlishvili dat ik van plan was een artikel te schrijven over Lodewijk Prins. Ik vrees dat zijn reactie kenmerkend is voor zijn generatie: “Lodewijk Prins? Nooit van gehoord ….”
Tja, wie kent Lodewijk Prins nog? Zij die zich hem herinneren, en dat zullen vooral de ouderen onder ons zijn, denken dan meteen aan zijn totaal uit de hand gelopen vete met Donner, maar Prins is het waard om om geheel andere redenen te worden herinnerd. Behalve een sterk schaker was hij ook schrijver van zo’n 20 schaakboeken, scheidsrechter, en een voortreffelijk organisator. Het is beslist niet overdreven te stellen dat hij grote verdiensten heeft gehad voor het Nederlandse schaakleven. Prins werd op 27 januari 1913 geboren als Salomon Prins. Hij was van Joodse afkomst, maar daar wilde hij zelf niets van weten, en in 1931 deed hij officieel afstand van zijn Joodse achtergrond. Verder klonk de naam Salomon hem veel te Joods in de oren, en vanaf 1936 ging hij onder de zelfgekozen naam Lodewijk door het leven. Reeds op zeer jonge leeftijd (zelf sprak hij van 44 maanden) leerde hij schaken. Aanvankelijk was hij lid van de statige herenclub VAS, maar in 1931 stapte hij over naar het niet minder deftige ASC. Op 6 november 1933 kwam toenmalig wereldkampioen Aljechin een simultaan geven bij ASC, en Prins was één van de deelnemers. Het begin van deze partij ging als volgt (Prins zwart): 1. d4 b5; 2. a4 b4; 3. e4 Lb7; 4. Ld3 f5; 5. exf5 Lxg2; 6. Dh5+ g6; 7. fxg6 Lg7; 8. gxh7+ Kf8; 9. hxg8D+ Kxg8; 10. Dg4 Lxh1. Prins won de partij in 47 zetten!
Prins had eigenzinnige ideeën over de openingstheorie. Gebaande paden verliet hij zo snel hij kon, en wat hij speelde oogde vaak merkwaardig. Wat te denken van openingen als 1. e4 c5; 2. Pf3 Da5 en 1. d4 Pc6; 2. d5 Pe5, 3. e4 Pg6? Minder extreem lijkt zijn idee 1. e4 c5; 2. Pf3 d6; 3. d4 cxd4; 4. Pxd4 Pf6; 5. f3 in het Siciliaans, en de naar hem genoemde variant in het Grünfeld-Indisch (1. d4 Pf6; 2. c4 g6; 3. Pc3 d5; 4. Pf3 Lg7; 5. Db3 dxc4; 6. Dxc4 0-0; 7. e4 Pa6) was eind jaren 80 zelfs een tijdje populair omdat wereldkampioen Kasparov het opnam in zijn repertoire.
In de jaren 30 begon Prins zich te ontpoppen als een geduchte tegenstander. Hij deed voor het eerst van zich spreken door tijdens de bondswedstrijden van 1931 de schoonheidsprijs te winnen. Hij toonde zich zeer reislustig en speelde regelmatig toernooien in Engeland (Birmingham, Margate, Hastings). Ook gaf hij bij de schaakvereniging Ons Huis gratis schaakles aan werklozen, wat zijn sociale karakter tekende. In 1936 deed hij voor de eerste keer mee aan het Nederlands Kampioenschap, dat dat jaar in Rotterdam werd georganiseerd. Hij eindigde op een met Van Scheltinga gedeelde derde plaats, achter Landau en Van Doesburgh. Een jaar later maakte hij voor het eerst deel uit van het Nederlandse Olympiadeteam, dat in Stockholm een fraaie zesde plaats behaalde. Prins zou in totaal 12 keer voor ‘Oranje’ uitkomen, en zijn score van 97½ uit 166 mag worden gezien.
In het dagelijks leven werkte Prins als journalist voor het ANP, De Telegraaf en de Wereldomroep, en voor de radio verzorgde hij programma’s over schaken. Tevens schreef hij in totaal meer dan 3.000 schaakcolumns in de Nieuwe Rotterdamse Courant en Het Parool, waarbij zijn voorkeur voor archaïsch taalgebruik (met woorden als nademaal, bijaldien, nopens, mitsgaders en ten detrimente) opviel. Ook had hij een rubriek in de Groene Amsterdammer, waar hij, behalve over schaken, ook over klassieke muziek schreef.
Tijdens de schaakolympiade van 1939 in Buenos Aires vielen de Duitsers Polen binnen, wat het begin van de Tweede Wereld-oorlog betekende. Een aantal schakers besloot in Argentinië te blijven, en Prins overwoog hetzelfde te doen. Hij beschouwde zichzelf dan weliswaar niet meer als Jood, maar niet kon worden uitgesloten dat de Duitsers daar anders over dachten. Hij keerde toch maar terug naar Nederland en kon zich tot eind december 1941 redelijk vrij bewegen en zelfs toernooien spelen, maar in 1942 werd de situatie toch te nijpend en moest hij onderduiken op een adres in Loenersloot.
Na de bevrijding kwam het schaakleven langzaam maar zeker weer op gang. Landau had de oorlog niet overleefd, en daarmee behoorde Prins ineens samen met Van Scheltinga en Cortlever tot de sterkste schakers van het land, na Euwe uiteraard. In het toernooi van Maastricht 1946 viel Prins met 5 uit 9 niet in de prijzen, maar hij won wel voor de eerste keer van Euwe.
Lees verder in de PDF.
Leuk artikel, Dirk, maar zoals gebruikelijk heb ik weer wat te zeiken – Slavekoorde is nooit voorzitter van de KNSB geweest. In 1949 was Van Steenis voorzitter. Ik kan niet terugvinden of Slavekoorde al in 1949 verantwoordelijk was voor het bondsblad (sinds 1960 Schakend Nederland).
Begin 1949 was Slavekoorde secretaris van de KNSB. Eggink was tijdschriftcommissaris. Dat zal wel eindredacteur zijn. De redactie bestond uit Euwe, Nanning, De Feijter, Van Scheltinga en Zaagman. Eggink werd in de loop van dat jaar vervangen door Zittersteyn. Wanneer Slavekoorde eindredacteur was, zal ik wel kunnen vinden, maar dat doet er nu misschien niet toe.
Het artikel ga ik later lezen, het is te lang om nu even snel te doen. Toch alvast bedankt, Dirk, het ziet er goed uit.
Inderdaad een zeer goed artikel met veel details die ik nog niet kende. Maar ik heb ook een aanvulling. Ik meen me althans te herinneren dat Prins ergens rond 1990 door de KNSB alsnog is benoemd tot lid van verdienste. Misschien gebeurde dat tegelijkertijd met de bloemen van Goldschmeding, maar dat weet ik niet zeker.
Dirk, dank voor je boeiende artikel. Weet jij of de columns die Lodewijk Prins voor Het Parool schreef ooit gebundeld zijn? Zo ja, zijn die dan nog ergens te koop? Hans Meijer.
Toevallig meldde iemand mij vandaag dat er een vergaand en heel serieus initiatief is geweest om de columns te bundelen. Prins vond dat fijn, maar had op het laatste moment een voorwaarde. Hij wilde ze herschrijven. Toen hebben de initiatiefnemers, die al heel ver waren, ervan afgezien.
Gefeliciteerd Dirk met dit prachtige stuk vakwerk! Goed geschreven man! Schitterend al die ontelbare smakelijke en sappige details.
Een goed gedocumenteerd artikel dat lekker weg leest. Dank voor al het werk dat je er aan gehad hebt. Ik ben zelf even mijn plakboeken uit eind jaren ’50 en beginjaren ’60 ingedoken. Prins had echt een heel eigen stijl. Hij beschrijft Michael Tal als een schaakfakir en heeft een, denk ik, gefingeerd interview met hem. Om de indrukwekkende intensiteit en formidabele zwier van Tal voor de lezer aanschouwelijk te maken geeft hij een partij van hem tegen de Zwitserse meester Keller uit 1959. Tal staat met alleen nog zijn dame tegenover twee torens, een loper en een paard, maar een paar zetten later geeft Keller op. Ik geef deze partij echter, omdat Prins na de 24e zet van Tal Tb1 schrijft: zwart had het kasteel zonder moeite, zonder bezwaar, kunnen slaan. Die uitdrukking was ik weer vergeten. www.chessgames.com/perl/chessgame?gid=1139481
[pgn eo=t pd=https://www.schaaksite.nl/wp-content/uploads/2018/12/tal_keller_1959.pgn][/pgn]
Hans Meijer: in de Koninklijke Bibliotheek zijn de schaakrubrieken van Prins nog terug te vinden. Zie dit artikel van Hans Ree in de NRC.
www.nrc.nl/nieuws/2008/04/05/magnum-opus-11519068-a668863
Ik schrik totaal niet van Kevlishvili’s reactie. Als hij GM wil worden kan hij zich beter bezig houden met Alpha Zero dan met Lodewijk Prins.
Er zijn toch echt wel leerzame partijen van Prins, zoals deze twee tegen Pal Benkö uit de landenwedstrijd Hongarije tegen Nederland in 1949 en moeilijk in databases te vinden. albertsschaakblog.blogspot.com/2007/07/twee-partijen-tussen-pl-benk-en.html
Ik heb geen goede herinneringen aan Lod. Prins.
Toen ik een jaar of 10 was gaf hij een simultaan en ik was een van zijn tegenstanders.
Ik moest om 9 uur thuis zijn en omdat hij zo’n vreselijk langzame speler was (zie ook hieronder), hadden we pas 10 zetten gedaan. Met vermelding dat ik naar huis moest, bood ik remise aan (in gelijke stand). Zonder wat te zeggen weigerde hij.
Wat een kans laten lopen om een klein jongetje enthousiast te maken voor ons spel!
Een jaar of 7,8 later speelde ik opnieuw tegen hem, nu in de V&D simultaan séance.
Tal was er ook, naar vele andere bekende meesters en grootmeesters. Om 23.00 uur had Tal aan zijn laatste bord meer dan 50 zetten gedaan en 31 van de 32 partijen gewonnen.
Prins was toen niet veel verder gekomen dan zet 18. Het zou weer nachtwerk worden. Gelukkig kon ik hem op zet 21 tot opgave dwingen en ook toen gaf hij geen enkele sjoege
Nog even nav die partij van Tal. Zwart kon op zet 24 toch echt niet dat kasteel op b1 slaan, dat leidt snel tot verlies… 😉 24…Txg4 is idd de beste.
Volgens het kleine broertje van Alpha Zero dan, SF10
@ mpvank Goed dat je dit zelf bent nagegaan. Het is beter niet alleen op schaakautoriteiten, zoals in dit geval Prins, af te gaan. Ik vond deze partij ook in het mooie boek van Hans Bouwmeester Michael Tal uit 1961 en je hebt volgens hem gelijk. Na 24. Lxb1 van zwart kan wit na zo’n vijf zetten mat forceren. De variant gaat als volgt 25. Tb1x, Tg4x 26. Pd4+, Pb4 27. Dc6+!, Ka7 28. Dd7+, Kb8 29. Pc6+ mat. Of het helemaal dwingend is vraag ik me af, maar het zal in alle varianten wel winnen. Wel geeft hij aan dat zwart op de 28e zet die vrijpion op e7 had moeten opruimen door met de loper te slaan en elders wordt slaan met het paard aangeraden. Prins zegt na die 24e zet Tb1 wel dat het spel zich een stadium van volstrekt koffiehuisschaak bevindt.
‘Kasteel’ is een term van vóór WO II, zover ik weet omdat ’toren’ als een germanisme werd beschouwd, evenals ‘loper’. In krantenartikelen uit die tijd zie je voor de laatste dan ook ‘raadsheer’ staan. Ook kreeg ‘koningin’ de voorkeur boven ‘dame’. Dat was natuurlijk een beetje lastig met afkorten voor de notatie, driemaal K; ik vermoed dat men daarom na de oorlog (op Prins na) van het rechte pad is afgeweken.
Ik heb een boek uit de jaren ’30, ik meen van Euwe, waarin de loper inderdaad als raadsheer wordt aangeduid en de notatie ook dienovereenkomstig is. Bijvoorbeeld Rc1-g5.
Nou vóóroorlogs? In Friesland was het in elk geval eind jaren zestig – toen ik het spel er leerde – ook ‘kasteel’. En ik weet nog dat ik later vreemd opkeek toen ik merkte dat gewone schakers spraken van de ‘dame’! Zou me niet verbazen dat de oude benamingen nog steeds daar wel in zwang zijn.
In de jaren ’80 heb ik ook nog wel tegen mensen geschaakt die torens steevast kastelen noemden, wat ik toen heel raar vond.
Grappig, eigenlijk heb ik lang gedacht dat ‘kasteel’ een soort van Frisisme was (voor eenvoudige Friezen was elke toren al snel een ‘kasteel’ :-)!). Maar nu blijkt dus dat we ons in het voorname gezelschap bevonden van de deftige mijnheer Lodewijk Prins.
Binnenkort kom ik met een overwinning van Prins op Donner – jawel! – uit 1964. Constant Orbaan gebruikt in zijn commentaar in het Algemeen Handelsblad de term ‘raadsheren van ongelijke kleur’. Prins zelf gebruikt in Het Parool het woord ‘koningin’, maar ook ’toren’. En wel: ‘rocheren’. Ik heb Rob Hartoch tijdens publieksexplicaties, dan heb ik het dus ook nog over deze eeuw, het woord rochade nog vaak horen uitspreken.
Dat is dan misschien een partij uit de KNSB-competitie waaraan Donner zelf refereert in een van zijn artikelen die in De Koning zijn opgenomen. Donner zou in die partij door Prins van “het bord gemaaid zijn”, meen ik me te herinneren. Overigens is een dergelijke overwinning niet heel bijzonder, overwegende dat Donner en Prins ongeveer van gelijke sterkte waren. Donner was misschien iets sterker dan Prins, maar ook wisselvalliger.
Klopt helemaal. Maar ik ben benieuwd of het Prins’ enige overwinning op Donner was. Dat zou best kunnen. KNSB-partijen staan bijna niet in databanken. Iemand schreef me vandaag dat Prins bij ASC wel eens aan het tweede bord ging zitten in wedstrijden tegen DD, om Donner te ontlopen. Prins en Donner speelden ook beslist niet veel partijen in de KNSB-competitie. Maar het is dus een keer voorgekomen.
Volgens een kenner die ik heb geraadpleegd, heeft Prins alleen in de ene partij in 1964 van Donner gewonnen. Dat was tevens hun laatste onderlinge ontmoeting op het schaakbord. In de jaren ’50 speelden ze in totaal acht partijen tegen elkaar. Zes in hun match in 1951 te Den Haag (+3 =3 -0 voor Donner). Eén in een zonetoernooi in 1951 te Bad Pyrmont (remise) en één in het 17de Hoogoventoernooi in 1955 (winst voor Donner).
In totaal dus voor Donner +4 =4 -1 (67%) en voor Prins uiteraard het omgekeerde +1 =4 -4 (33%).
Vooral die match in 1951 was voor Prins dus desastreus geëindigd. Dat was niet alleen te wijten aan het verschil in speelsterkte, maar ook aan die tot-op-het-bot-principiële opstelling van Prins. Omdat het een gesponsorde match betrof, vond hij het ongepast om na de eerste verliespartij verder alleen nog maar veilige remises te spelen. Nee, iedere partij werd op buigen of barsten gespeeld.
Bedankt. Over die match in 1951 heeft Alexander Münninghoff in 2002 een mooi boekje geschreven. Prins speelde hier en daar erg optimistisch op winst. Misschien speelde daarbij mee dat Donner eigenlijk nog maar net kwam kijken. Weliswaar had hij in 1950 Hoogovens gewonnen, maar dat was een complete verrassing. Hij speelde op dat moment nog niet eens in het eerste team van DD. Aan Hoogovens mocht hij meedoen omdat hij de voorgaande twee jaren de reservegroep had gewonnen, met in totaal 17,5 uit 18. Dat was nog niet eens een toernooi van meesterniveau, maar de organisatie zei: nou ja, laat hij dan maar in de grootmeestergroep meespelen. Bizar, dat zijn eerste kennismaking met het Nederlandse topschaak het winnen van het Hoogovenstoernooi was voor Euwe, Cortlever en Van Scheltinga. Een halfjaar later mocht hij natuurlijk aan het NK deelnemen en daar werd hij zesde van de twaalf. Het is dus aannemelijk dat Prins in 1951 nog niet wist wat hij van Donner moest denken.
De winstpartij van Prins komt aanstaande zaterdag in mijn kranten.
Ja, Constant Orbaan gebruikte in zijn schaakrubriek in het Algemeen Handelsblad in de jaren ’50 en ’60, toen ik die las en uitknipte, altijd het woord raadsheer. Overigens heb ik op het Max Euwe centrum de twee imposante delen over Orbaan ingekeken, waarin ook een deel van zijn schaakrubrieken zijn opgenomen. Dus wat Prins heeft tegengehouden is voor Orbaan althans voor een deel gerealiseerd. Om nog even op dat woord kasteel terug te komen. In het Engels heet de rokade: castling. De toren wordt daar aangeduid met rook, afkomstig van een Perzisch woord, dat via het Oud-Frans [roc] die taal is binnengekomen. En in het Frans heet de rokade: la roque.
Monarch, ook zo’n fraai woord. Zag het vaak bij Bouwmeester.