“Als je eens wist…” door Manuel Nepveu. Column van Schaakvereniging Promotie.
Het is een waarheid als een koe: wie een geschiedkundig onderwerp bestudeert dat niet al te contemporain is, heeft het voordeel van de wijsheid achteraf. Toen de Eerste Kamer werd geïntroduceerd in 1815 was dat op verzoek van de Zuidelijke Nederlanden die een plaatsje wilden reserveren voor hun adel. Daar ging Willem I mee akkoord. Het was op dat moment een handige zet om onze zuiderburen binnenboord te krijgen. Toen de Belgen anderhalf decennium later alsnog hun eigen weg gingen, werd het door hen afgedwongen instituut niet opgeheven. Staatshervormer Thorbecke vond het een gedrocht en dat is het natuurlijk ook. Als je eens wist, waarde Thorbecke, hoe dit instituut zich ontwikkeld heeft…. Je zou je vermoedelijk in je graf omdraaien.
Fijn, maar wat heeft dit nou weer met schaken van doen? Onlangs pakte ik er een van de boekjes van Hans Bouwmeester weer eens bij. Mijn generatiegenoten weten zonder twijfel waarover ik het heb. In de jaren zestig verscheen er een serie schaakboekjes, Prisma-pockets, die de verschillende facetten van het schaken behandelen. Niet bepaald duur (fl. 1,25 per deeltje?) kon de beginnende schaker zijn schaakkennis gaan opbouwen op een methodische wijze. Hans Bouwmeester was een vaardige schrijver. In deeltje 5, “Topprestaties van vijftig grote meesters”, schrijft hij bij iedere schaker die hij voor het voetlicht haalt een kernachtige, plezierig leesbare inleiding. Dan volgt een pakkende partij die hij van kort commentaar voorziet, waarbij varianten niet worden geschuwd. Kortom, ik pakte het genoemde deeltje omdat ik wel eens wilde weten hoe de commentaren van Bouwmeester zich verhielden tot het getalsmatige oordeel van Fritzje, een halve eeuw later. Maar toen werd mijn aandacht afgeleid door iets heel anders….
Het deeltje dat ik noemde kwam uit in 1964. Bij spelers als Anderssen tot en met Aljechin konden geboorte- en sterfjaar worden aangegeven, maar bij inmiddels “klassieke” schakers van jongere datum kon dat in 1964 nog niet. Vanaf Euwe (1901) tot en met Fischer (1943) werden alleen de geboortedata vermeld. Deze meesters die vervolgens werden besproken waren vaak nog volop actief in de toernooiarena, soms met een nog opmerkelijke toekomst. Toen ik sommige opmerkingen uit dit oude boekje las, dacht ik dan ook met enige regelmaat: “als je eens wist, jonge Bouwmeester, als je eens wist…”.
“Ook nu nog is Smyslov een groot schaakmeester, al schijnt hij zijn hoogtepunt te zijn gepasseerd.” Feit: in 1982 mengde Smyslov zich wederom, dertig jaar na de eerste keer, in de strijd om het WK. Hij versloeg in de kandidatenmatches Robert Hübner (7-7, Smyslov won na loting) en Zoltán Ribli (6½-4½). Pas in de finalematch moest hij zijn meerdere erkennen in Kasparov. Wie had dit kunnen verzinnen?!
Fischer is de laatste der vijftig grote meesters in dit boekje. Hij is een van de eerste beroepsspelers in de naoorlogse Westerse wereld en naar aanleiding daarvan schrijft Bouwmeester: “Is het beroep van schaakmeester ook in onze zakelijke Westerse wereld op weg naar erkenning? Met een volmondig ‘ja’ moet men voorzichtig zijn, maar het is duidelijk dat men met de ‘schijnadel’ van het amateurisme aan het afrekenen is”. Feit: inmiddels zijn er zo’n “tig” schaaknomaden met een, althans tijdelijk, zeer acceptabel inkomen en een heel leger armlastigen die in open toernooitjes knokken voor hun boterham. In 1964 zal dat laatste onderdeel heel moeilijk te voorzien zijn geweest. Net zozeer als wat de toekomst juist voor dit tragische genie Fischer nog in petto had. Als je eens wist, jonge Bouwmeester, als je eens wist…