“Een oude kwestie” door Manuel Nepveu. Column van Schaakvereniging Promotie.
Laat ik met een literair citaat beginnen. Het zijn de eerste regels uit het grote boek over Paul Charles Morphy dat zijn bewonderaar Geza Maroczy in 1908 publiceerde. De regels zijn de opmaat tot een soort schaaksprookje:
“Als Gott sein grosses Werk vollendet hatte, naeherte sich ihm das Schach mit der Klage, dass es ohne Unterkunft sei, da es weder in den ernsten Palast der Wissenschaften, noch in das schimmernde Heim der Kunst eingelassen wurde: es sei aber seiner unwuerdig, das gedankenarme Alltagsspiel zum Genossen zu haben ….”
De Hongaarse grootmeester avant la lettre toont literaire kwaliteiten met dit verheven begin; een vijfjarig verblijf in Bonn heeft me dit soort uitingen leren waarderen. Bovendien snijdt deze lange zin meteen een aardig onderwerp aan: in hoeverre is schaken wetenschap? Het is een oude kwestie.
In het jaar 2002 promoveerde ex-clubgenoot Ruurd Kunnen op een proefschrift getiteld: “Schaken in stijl”. Dit werkje heeft volgens mij in de schaakwereld niet de aandacht gekregen die het werkelijk wel verdiende. Des te meer reden om het weer even te berde te brengen. In hoofdstuk 2.3.3 wijdt Ruurd enkele beschouwingen aan deze oude kwestie.
“Een essentieel kenmerk van schaken is dat het geen kansspel is…” Sommigen van u, gepokt en gemazeld in het harde wedstrijdschaak, zijn wellicht geneigd tot badinerende commentaren, maar het is wel degelijk in hoge mate correct. “…. Spelers doen hun zetten niet op grond van een waarschijnlijkheidsberekening maar zij rekenen uit wat de gevolgen van een zet en van alternatieve zetten zijn, en kiezen dan de beste.” Vervolgens wordt deze bewering door Ruurd “ietwat” ingeperkt, want in de meest letterlijke zin is het niet waar, zoals wij allen weten: onze rekenhorizon is beperkt. Even later vinden we een passage waarin de schaaktheorie aan de orde komt. “….Voor een groot deel bestaat de schaaktheorie uit een systematische inventarisatie van kennis en ervaringen. Voor een ander deel bestaat zij uit algemene, uit empirische inductie voortgekomen uitspraken over de manier waarop in bepaalde stellingen het beste kan worden gespeeld.”
Er zijn twee aspecten waar ikzelf moeite mee heb.
1) Als we bijvoorbeeld de eindspeltheorie bekijken dan bestaat die uit een verzameling vuistregels hoe je een zeker type eindspel moet behandelen. Systematisch geïnventariseerd of niet, het gaat om “weetjes”. Je moet simpelweg “weten” hoe je KLP versus K moet behandelen. Er ligt geen enkele theorie ten grondslag aan de precieze methode. Bij de toreneindspelen is het allemaal nog veel erger: bij een enigszins complexe situatie zijn het veelal de details die uitmaken wat er gebeuren moet. De vuistregels zijn er, maar concrete berekening is troef. En dan kan het dus zomaar zijn dat je keihard tegen die regels in moet gaan. Spannend en creatief natuurlijk, maar dit is niet wat ik theorie noem.
2) Bij een theorie verwacht je dat je resultaten kunt afleiden uit een aantal basisvooronderstellingen. Bij het schaakspel zit dat er niet in. Euwe beschrijft in zijn “Volledige handleiding voor het schaakspel” (tiende druk, 1967) een bizar partijtje uit 1905 en becommentarieert een ontstane stelling aldus: “Wat weegt nu zwaarder, Wits positievoordeel of Zwarts materiële voordeel? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden, want de beoordeling van dergelijke situaties is in hoge mate een kwestie van durf en stijl. Het tellen van de ontwikkelingstempi geeft wel enig houvast, maar men kan er geen wiskunde van maken o.m. daar de dynamische waarde van een tempo zeer verschillend kan zijn…”
De conclusie is helder: Exit mathematisering! Het wetenschappelijke element in het schaken blijft derhalve beperkt tot een combinatie van weetjes plus toepassing van ragfijn – bij gekwalificeerde spelers – boerenverstand. Dat is alleen niet mijn beeld van wetenschap. Ik ben meer van de harde lijn, zoals ooit lekker provocatief geformuleerd door de fysicus en Nobelprijswinnaar Rutherford: “Er is maar één wetenschap, dat is de natuurkunde; de rest is postzegels verzamelen.”
Is het erg dat dat wetenschappelijke element in het schaakspel behoorlijk primitief is? Neen natuurlijk. Het gaat om het genieten van het kunstzinnige of sportieve aspect: van een dondersmooie zet of de aanblik van een verblufte, in paniek verkerende opponent, van het halve punt dat voor de poorten van de hel is weggesleept, van de opwinding van een grootmeesterlijke winstvoering van KPP tegen pi, zoals ik ooit in Velden 1995 mocht aanschouwen. Daarover zullen wij het allen ongetwijfeld eens zijn!