Boekrecensie: Ris verliest niets aan kracht in tweede deel
De pareltjes
We zitten niet verlegen om schaakboeken in deze tijd. Elke week komt er wel weer een zelfbenoemde schaakschrijver naar voren die het zijne van ons spelletje denkt. Dat maakt het des te lastiger om de pareltjes er tussenuit te vissen. Mijn voorstel: beoordeel het boek op de kaft. Goed, misschien niet alléén op de kaft, maar op de esthetische kwaliteiten in het algemeen. Pagina’s vol met varianten? Laat zitten. Onleesbare bladspiegel? Niet doen. Een goed boek jaagt haar lezer namelijk niet weg. Die neemt de lezer bij de hand en toont hem de weg door schaakland als een mentor zijn leerling.
Dat is nu juist wat Amsterdamse meester Robert Ris doet met zijn schaakhandleiding, Crucial Chess Skills for the Club Player. De twee delen bestrijkende methode is overzichtelijk en persoonlijk getoonzet. Ris schroomt niet zijn eigen partijen, zijn twijfel en zijn zwaktes met het publiek te delen. Maar wat volgt is niet een onnavolgbare weeklacht over hoe moeilijk het schaken wel niet is. In plaats daarvan heeft de auteur zijn zwaktes tot studiemateriaal gemaakt, en als het ware de les die hij nog leren moest op papier gezet. Wat volgt is een levendig stuk dat niet vanuit een objectief standpunt de juiste zetten uitstalt als ware ze allemaal voor de hand liggend. Het is in plaats daarvan geschreven vanuit het perspectief van een medeschaker die fouten maakt en in moeilijke situaties verzeild raakt, maar die inmiddels weer iets meer over het spel geleerd heeft.
Specifieke eigenschappen
In mijn recensie van het eerste deel van Crucial Chess Skills (zie deze link), beweerde ik dat Ris het eindspel opvoerde als ideale trainingsarena. Een blik op de inhoudsopgave wijst uit dat de auteur aan die gedachte vasthoudt. Het schaken laat zich in de eindfase op de meest zuivere manier bestuderen, omdat de mogelijkheden van de diverse stukken daar het meest tot hun recht komen. Daarnaast is het vaak maar een handjevol principes dat belangrijk is in die fase. Dat wil niet zeggen dat eindspelen daarom makkelijk zijn, maar dat er meer ruimte is voor praktisch spel met een klein aantal vaste richtlijnen.
Waar toreneindspelen in het eerste deel voorop stonden, zijn nu de lopers aan de beurt. Er zit er een belangrijke motivatie achter het inruimen van zoveel pagina’s met dat ene stuk in de hoofdrol. In het voorwoord legt Ris uit dat het zijn doel is “de specifieke eigenschappen van alle stukken te behandelen,” wat het eenvoudigst gaat “zonder al te veel andere stukken op het bord”. In deel één werd dankbaar uitgeweid over de torens, omdat het rechtlijnige stukken zijn. De lopers kunnen daarentegen makkelijk behandeld worden aan de hand van kleur. Het bespreken van de kracht en zwaktes van de loper is dus tegelijk een verhandeling over de kleur van velden in het schaken.
Het karakter van een lopereindspel hangt dus af van de kleur van de velden die de lopers innemen. Bestrijken de lopers van beide spelers dezelfde kleur, dan kunnen zij elkaar beïnvloeden en geruild worden, zodat er een pioneindspel overblijft. Bij ongelijke kleurverdeling van de lopers ontlopen zij elkaar. Dan wordt vaak de zucht geslaakt dat “het wel weer op remise zal uitdraaien”. Onzin natuurlijk. We meten ons te pas en te onpas versimpelde principes aan om het leerproces te vergemakkelijken, maar in dit geval hebben we echt met een onjuistheid te maken. Ja, in zuivere ongelijke-lopereindspelen (dus met ieder een loper op het bord, van ongelijke kleur) is vaak niets meer te beginnen. Maar dat hangt zelfs dan nog af van de pionstructuur. Is deze open met de nodige vrijpionnen of mogelijkheid die te maken? Dan is het spel alles behalve gespeeld. Nog te zwijgen over ongelijke-lopereindspelen met meer materiaal.
Voorbeeld 1: Een zuiver ongelijke-lopereindspel
Laten we eens een voorbeeldje van een zuiver ongelijke-lopereindspel bekijken dat gewonnen is. Dat zal bewijzen dat ze inderdaad bestaan. Het fragment komt uit de grootmeesterpartij Michael Roiz – Bartosz Socko, gespeeld te Lublin in 2011.
Het lijkt erop dat zwart geen enkel risico lijdt. De loper op c6 houdt de vrijpion tegen en als de witte koning omloopt naar de damevleugel om de pion te ondersteunen loopt de zwarte koning simpelweg mee om zijn witte collega af te houden. Daarnaast heeft zwart zijn pionnen op de witte velden opgesteld; de zwartveldige loper van wit kan ze daarom niet aanvallen.
Wel staat de witte koning op g5 erg actief. Hij valt de wortel van de zwarte pionketen aan: de pion op g6. Verder snijdt de loper op c3 de koning af van velden f6 en g7 waardoor hem de nodige beweegruimte wordt ontnomen. De zwarte koning is dus voor het moment aan het veld f7 gebonden om de pion te dekken. Daarnaast moet de koning naar e6 meelopen de witte koning via f4-e5 naar de damevleugel dreigt te lopen. Er zit dus de nodige spanning in de stelling (een kenmerk van ongelijke-lopereindspelen die we eventueel zouden winnen).
Inderdaad verzint wit een plan om verder te komen, gebaseerd op een doorbraak met de pionnen op de koningsvleugel. Ik zal omwille van de ruimte het zetvervolg geven met licht commentaar.
- f4 …
Het oogt raar dat wit de spanning opheft, maar dat doet hij met het idee om vervolgens met g2-g4 een doorbraak te forceren.
- … Lb7
- Le1 Lc8
- Lf2 Kg7
- Lg3 Kf7
- Le1 Kg7
- g3 …
Wit kan alleen hopen op de g2-g4 doorbraak, maar zwart heeft nu alles gedekt staan. Helaas voor de zwartspeler echter is de loper op c8 overbelast: deze moet zowel de vrijpion tegenhouden als f5 dekken om te voorkomen dat daar een zwakte ontstaat. Natuurlijk, hij kan met zijn koning naar f7 gaan, maar dan snijdt de witte loper hem af.
- … Kf7
- Lc3! Lb7
- g4 hxg4
- h5 gxh5
- Kxf5! …
Wit is op tijd om de zwarte pionnen tegen te houden met zijn loper en heeft nu een tweede vrijpion. De witspeler wist na accuraat spel het punt binnen te halen.
1-0
Voorbeeld 2: Ongelijke-lopereindspelen met meer materiaal
Naast de zuivere lopereindspelen bespreekt Robert Ris natuurlijk ook andere materiaalverhoudingen waarin de loper fungeert, bijvoorbeeld in zijn strijd met het paard. Daarnaast is het van belang om stellingen te bekijken waar ongelijke lopers worden bijgestaan door overige stukken. Wie in zo’n geval controle kan krijgen over velden van een specifieke kleur, heeft een grote troef in handen. Zo horen we vaak iets dergelijks: “Hij had geen witveldige loper meer, dus ik kon zo over de witte velden binnenvallen.” We bekijken een tekenend voorbeeld uit de match tussen Karpov en Kasparov in ’85, gespeeld te Moskou. In de vierde partij kreeg de eerste de witte velden in handen door af te wikkelen naar een ongelijke-lopereindspel met zware stukken op het bord.
Het is duidelijk dat zwart geen vin kan verroeren, omdat wit controle heeft over de witte velden en de zwarte koning relatief kwetsbaar is. Toch is het niet eenvoudig verder te komen. Wit moet zijn laatste stuk, de toren op f1 weten te activeren.
- De6+ Kh8
- Dg6 Kg8
- De6+ Kh8
Hier kan wit nog niet verder komen met 44. Te1, omdat de dubbel-functionele zet 44. … Tf8 zowel de dreiging pareert als een offensief op de f2 pion opent.
- Lf5 …
Na zijn laatste zet heeft de dreigingen tegen de zwarte koning kracht bijgezet. Zwart moet dus met alle macht proberen de dames te ruilen om zo het witte aanvalspotentieel in de kiem te smoren. Ik laat het aan de lezer om een aantal vragen te beantwoorden:
- Hoe verder als zwart domweg 44. … Dxa2 speelt?
- Hoe maakt wit het af als zwart probeert te verdedigen met 44. … Lf6?
- Na de partijzet (44. … Dc3) kan wit een pion winnen. Hoe? Is het voldoende voor de winst?
- … Dc3
- Dg6 Kg8
- Le6+ Kh8
- Lf5 Kg8
- g3! …
Topniveauprofylaxe. De koning wil op een wit veld staan, omdat zwart er dan maar lastig bij kan komen. Wit heeft alle tijd zolang hij niet de dames ruilt.
- … Kf8
- Kg2 Df6
- Dh7 Df7
- h4! …
Natuurlijk nog steeds niet 51. Te1, want zwart dreigde remise door eeuwig dameruil aan te bieden!
- … Ld2
- Td1 Lc3
- Td3 …
En de toren komt er met tempo bij. Zwart wist niet alle dreigingen te omzeilen. Even later volgde opgave.
1-0
Geen lukrake onderwerpen
Genoeg over die lopers. Er is meer in het leven (en in het schaken) dan die schuinsmarcheerders. Wil Ris een gids maken die de belangrijkste aspecten van het schaakspel bespreekt, en waar de amateurschaker de meeste winst op kan boeken, dan zal hij toch ook andere onderwerpen aan moeten doen. In het eerste deel van zijn serie deed hij dat al door onder andere tactische wendingen in het middenspel en het grijpen van initiatief te bespreken. In het tweede volume bespreekt hij onder meer het kwaliteitsoffer.
Dat is geen lukraak onderwerp; er is orde in de chaos. En die orde vinden we wederom in Ris’ overtuiging dat het schaken behandeld moet worden aan de hand van de kwaliteiten van de stukken. Een toren offeren tegen een loper? Dan win je controle over de kleur van de geruilde loper (over die velden kan de tegenspeler immers geen controle meer uitoefenen), maar je verliest controle over open lijnen – dus je wil dat er daar zo min mogelijk van zijn. Geef je een toren voor een paard? Dan doe je dat wellicht omdat je een paard op de zesde rij kunt krijgen en aldaar als een ‘octopus’ fungeert: met zijn acht tentakels frustreert hij de stelling van de tegenpartij en houdt zo controle. In het algemeen geldt voor het slagen van een kwaliteitsoffer dat je ofwel een directe aanval hebt, ofwel dat de materiële plus van de tegenpartij niet gelijk actief kan worden.
Voorbeeld 3. Een kwaliteitsoffer
Een voorbeeldje: Kandidatentoernooi 2018 in Berlijn, Karjakin met wit tegen Caruana. Hoewel Caruana zijn kans rijp zag een solide zwartpartij op te zetten vanuit het Russisch, wist Karjakin toch een interessante wending op het bord te krijgen.
Zwart heeft net 16. … Lg4 gespeeld. Als hij namelijk witveldige lopers kan ruilen, dan heeft wit een stuk minder druk op het centrum en de hangende pionnen op c5/d5. Caruana verdedigt de d5-pion nu indirect door de loper op f3 te pennen tegen de toren op d1. In dat geval gaan de alarmbellen voor een kwaliteitsoffer natuurlijk rinkelen.
- Lxd5! Lxd1
- Txd1 Dc7
- c4 …
Inderdaad, wit offert een kwaliteit. Daar heeft hij een krachtige loper op d5 voor terug, die controle uitoefent op punten in de zwarte stelling. Maar belangrijker nog: de loper blokkeert de open lijn zodat zwart niet actief kan worden. De loper kan niet verjaagd worden en wordt ondersteund door de pion op c4.
- … Tge8
- Df2 b6
De commentatoren, inclusief Robert Ris in dit boek, maar ook chef van dienst in het live-commentaar via Chess24, Peter Svidler, gaven aan dat dit het punt was waarop zwart echt controle begon te verliezen. Het was noodzakelijk om hier 21. … f5! te spelen. Natuurlijk, wit kan die pion ‘gewoon’ winnen met 22. Le6+, maar dat geeft zwart de kans om een paar torens te ruilen en zijn stukken te activeren. Het aantal pionnen is dan van minder belang.
- g4 Lf6
- Kb1 Td7
- Td3 g5
- Ka2 Taa7
- Df3 Kd8
- Ld2 Kc8
- Df1! …
Hier stop ik de analyse. Het is duidelijk dat wit de teugels in handen heeft. Zwart herhaalt zetten, terwijl wit zijn stelling stukje bij beetje kan verbeteren. Het siert Karjakin dat hij de tijd neemt om zijn koning eerst op a2 weg te stoppen, om vervolgens een prachtig idee te vinden in 28. Df1! om 29. Th3 voor te bereiden. In de partij volgde nog
- … Td6
- fxg5 Lxg5
- Lxg5 hxg5
- Df5 …
waarna de pion op g5 viel, en wit langzaam maar zeker naar een gewonnen eindspel kon afwikkelen. Na het kwaliteitsoffer wist Caruana zich gewoonweg geen raad meer.
1-0
Conclusies en aanmerkingen
Het moge duidelijk zijn dat ik erg positief ben over het werk van Robert Ris. Zoals ik in de inleiding al meegaf, hebben we hier te maken met een schaakmethode die weliswaar ordelijk is, maar niet aflaat iets van een persoonlijke invalshoek mee te geven. Dat is fijn, want deze insteek neemt de lezer serieus. De lezer hoeft nog niet alles van het schaken te weten, hij of zij heeft niet alle antwoorden en heeft dus een begeleider nodig met oog voor de misstappen die de leerling eventueel zal maken.
Die begeleidende hand had ik graag nog wat meer gezien, bijvoorbeeld door het stellen van korte vragen tussendoor. Die stelde ik zelf in bovenstaande wel (zie voorbeeld 2). Het zorgt ervoor dat de lezer even moet stilstaan bij een stelling, zonder door te lezen als ware de voortzetting vanzelfsprekend. Dat levert wel altijd het probleem op van de indeling: als de antwoorden er direct onder staan, heeft de lezer het antwoord al gelezen eer hij of zij überhaupt doorhad dat er een vraag aan zat te komen. Een oplossing: antwoorden achterin, vragen puur als stimulans. Dan moet je geen vragen stellen als: “wat is hier de beste voortzetting?”, want dan kijkt de lezer gewoon naar het partijvervolg. Wel kan de schrijver een variant vervangen door een vraag: “wat als zwart hier deze zet had gespeeld?” De variant is dan wel opgenomen in het boek, maar achterin bij de antwoorden.
Dan nog de vraag: voor wie is deze methode eigenlijk bedoeld? Niet specifiek voor jeugdspelers, zoveel is zeker. Het boek is namelijk niet zomaar een werkboek. Het vraagt de lezer ook het schaakbord erbij te pakken en de stelling mee na te spelen. Het boek is gericht aan jou en mij, aan de schaker die weleens een partij speelt in de interne en externe competities, maar graag nog eens hogerop zou komen – de gemiddelde lezer van Schaaksite.nl. Je kunt namelijk overal inhaken; sommige voorbeelden zijn makkelijker dan andere, de ene oplossing duidelijker dan de ander. Het fijne is dat Ris nu juist als uitgangspunt de meest elementaire stellingen neemt, om aan de hand daarvan grootmeesterpartijen iets behapbaarder te maken, hoe complex die soms ook lijken.
Robert Ris, Crucial Chess Skills for the Club Player, vol. 2 (2019)
Thinkers Publishing,
390 blz., € 31,85
Verkrijgbaar via: thinkerspublishing.com/product/robert-ris-crucial-chess-skills-for-the-club-player-vol-2/
Een fragment: thinkerspublishing.com/wp-content/uploads/2019/08/ris-2-4.pdf
Overzicht van alle recensenten met hun recensies.