“Voor de ‘heb’ ” door Manuel Nepveu. Column van Schaakvereniging Promotie.
De min of meer vergeten schrijver en mediapersoonlijkheid Godfried Bomans (1913-1971) heeft in een van zijn meer bespiegelende werkjes ooit geschreven dat “bezit” een fictie is. Dat is triviaal waar, maar het feit dat ik mij herinner dat hij dit ooit geschreven heeft, geeft aan dat deze vaststelling indertijd toch als een “bewustwordingsmomentje” binnenkwam. Bezit is een fictie, maar gevoelsmatig is het soms meer dan dat. Voor bezittingen van strikt persoonlijke aard, zoals de zegelring van mijn vader die ik sinds mijn achttiende draag, is dat eveneens triviaal waar. Maar wat te denken van het bezit van een Rembrandt waarvoor een iets te rijke bankier een groot aantal miljoenen heeft neergeteld? Een bezit van persoonlijke aard is dit niet, maar het bezit ervan is verbonden met status of met het (opwindende?) besef iets unieks jouw eigendom te kunnen noemen. Hier heeft bezit alles te maken met begeerte. Of die begeerte wellicht infantiele trekjes heeft moet iedereen maar voor zich uitmaken.
In mijn boekenkast heb ik de complete serie leerboeken theoretische natuurkunde staan van L.D. Landau en E.M. Lifshitz, een tiendelige serie die oorspronkelijk in het Russisch geschreven is. Later werd de serie vertaald in de gebruikelijke westerse talen. Ofschoon ik van deze tien delen er maar enkele intensief gebruikt heb, wilde ik ze per se allemaal hebben. Het is namelijk een zodanig monumentale prestatie van L&L geweest dat de serie zoiets is als een Rembrandt, maar dan op natuurkundig gebied. Wat een verzengende denkkracht wordt hier ten toon gespreid! Wat een heldere presentatie! Ik wilde de hele serie bezitten. Juist ja, voor de “heb”, althans gedeeltelijk.
Er staat nog zo’n opzienbarende serie in mijn boekenkast, maar dan op schaakgebied. Zou u heel misschien kunnen raden over welke monumentale serie ik het heb? Inderdaad, “Lehr- und Handbuch der Endspiele” van André Chéron (1895-1980). Vier handzame deeltjes, elk gebonden in een vuurrode kaft, samen pakweg 1500 zeer dicht bedrukte bladzijden. Maar als je een van de deeltjes openslaat, zinkt je de moed in de schoenen om eraan te beginnen. Ik ben er dan ook nooit aan begonnen en dat geldt ook, zo vermoed ik, voor verreweg de meeste anderen die deze delen hebben aangeschaft. Als je bedenkt dat deze boeken werden gedrukt in de jaren ’50 toen er nog klassieke zetters aan het werk moeten zijn geweest, kun je je afvragen hoeveel van deze ongelukkigen met rollende ogen en schuim rond de mond zijn afgevoerd tijdens hun slavenarbeid aan Chérons werk. Het moet een gepriegel van jewelste zijn geweest: vette letters, gewone letters, de haakjes rond nevenvarianten, de onvermijdelijke diagrammen en daar ook nog eens tekst tussendoor.
De creator van dit alles had een pittige taakopvatting. In het voorwoord van deel I schrijft hij: ”Mein bestreben ist es gewesen, in dem vorliegenden Handbuch das gesamte gegenwaertige Allgemeinwissen ueber das Endspiel darzubieten.” Alstublieft! Chéron geeft dan ook aan dat hij meer dan twintig jaar aan dit werk bezig is geweest en de tijd daarvoor kreeg hij door een noodgedwongen “hoogtestage” in een sanatorium. Wie het boek ook maar doorbladert ziet met welk een verbetenheid -dat is het woord- hij de eindspelen onderzoekt, onverbiddelijk op zoek naar de Waarheid. Met een hoofdletter uiteraard. Chéron is zelf nadrukkelijk aanwezig in zijn werk, als hij het bijvoorbeeld ergens in het laatste deeltje heeft over “Meine neue Regel des Mittelbauern”. Je kunt dit lezen als pedanterie, maar ook als een soort trots van de meester, want dat was hij. Zoiets geeft hoe dan ook een persoonlijke “touch” aan een monumentaal werk. En dat monumentale werk heb ik in mijn boekenkast staan voor de “heb”, als een stil soort eerbetoon aan een visionair schaakvorser.