“Onbehagen en berusting” door Max Toxopeus
Mijn vrouw en kinderen blijven in de nacht van dinsdag op woensdag vaak met wijd opengesperde ogen bang de nacht in staren, wachtend op mijn thuiskomst van de schaakvereniging. Eertijds klonk er nog wel eens een timide maar hoopvol: “En …..?” vanuit hun slaapkamers als ik mij zo stil mogelijk naar de badkamer van de slaapverdieping begaf, maar nu durven ze dat al niet meer. “Hou je kop dicht en ga slapen”, was te vaak mijn reactie. Bovendien, zo beweren ze, kunnen ze al aan de manier waarop de deur door mij in het nachtslot gedraaid wordt, horen dat er weer iets helemaal mis is gegaan. De volgende dag word ik dan zo veel mogelijk gemeden….
“Oom Jan leert zijn neefje schaken”. Zo is dat ook met mij gegaan, alleen heette mijn oom niet Jan maar Geert. Aanvankelijk, als jochie, was ik nog een fanatiek dammertje. Elke dag werd er tijdens de middagpauze van school met een vriendje gedamd. De school ging toen ’s morgens nog uit om kwart voor twaalf en begon ’s middags weer om twee uur. Meestal won ik en dat resulteerde onvermijdelijk in vechtpartijen die ik dan verloor omdat mijn tegenstander een jaar ouder was. Vervolgens zwoer ik dan weer dat ik nooit meer met hem dammen zou. Dat “nooit meer” duurde gewoonlijk 24 uur.
Toen, ik zal zo’n jaar of tien/elf geweest zijn, logeerde ik bij een oom die dominee was van een kleine kudde protestantse schaapjes in een dorpje onder de rook van Eindhoven. Waarschijnlijk omdat die kudde zo klein was had hij, anders dan mijn vader die het altijd druk had, zeeën van tijd. Ik kan me nog steeds voor de geest halen hoe oom Geert op een regenachtige middag mij naar zijn studeerkamer riep en met een plechtig handgebaar me plaats deed nemen op een stoel bij zijn bureau. Daarna legde hij een schaakbord op het bureau en haalde uit een la een doos met fraaie antieke, rode en witte stukken van ivoor. Hij zette de stukken op, noemde de namen en legde alles weer terug in de doos. Vervolgens stond hij op, liep naar de deur en zei: “Over vijf minuten moet je alle stukken op de juiste plaats hebben gezet”. Na terugkomst en een kleine correctie werd weer alles van het bord gehaald. Van elk stuk werden de mogelijkheden en de actieradius uitgelegd. Daarna volgden de schaaktermen en het doel van het spel: de vijandelijke koning mat zetten. Ik was meteen gefascineerd. Na een uurtje kon ik schaken dacht ik, en vanaf dat moment heb ik mij nooit meer uit Caissa’s omhelzing kunnen losworstelen. Mijn vriendjes waren daarna allemaal schakertjes of wat daar voor doorging. Het damvriendje werd definitief afgedankt. Ook als later door de loop des levens (verblijf in godvergeten negorijen waar niet geschaakt werd, dienstreizen en zo) niet in club- of competitieverband geschaakt kon worden, had ik altijd een zakschaakbordje en F. Roessel’s “Openingen Vademecum” bij de hand. Hiermee werden vele van de ledige uurtjes opgevuld.
Helaas werd mij allengs duidelijk dat ik het nooit tot topspeler zou schoppen. Het talent, de koelbloedige, nuchtere afmaakmentaliteit en het noodzakelijke concentratievermogen met het daarbij behorende zitvlees, bleken te ontbreken. Even – en dat was tevens mijn hoogtepunt – heb ik ooit voor een Rotterdamse club een tijdje als invaller aan een laag bord in de laagste regionen van de KNSB-competitie mogen spelen. Er bestond nog geen rating, maar als ik die partijen nog eens naspeel zou ik toen met zo’n 1900 punten ruim bedeeld zijn geweest. Een jaar of acht geleden ben ik korte tijd met de schakerij gestopt. Het “Ach vader lief, toe schaak niet meer, ik vroeg het al zo menige keer….” van vrouw en kinderen kon ik, als ik na een onnodig verloren partij en een slapeloze nacht weer eens ongenietbaar was, niet langer negeren. Er was nog geen jaar voorbij toen mijn eega de gedenkwaardige woorden sprak: “Ga asjeblieft weer schaken. Schaken is erg, maar niet schaken is erger. Oom Geert, je wordt bedankt!” Met pijn en moeite blijf ik mij nu zo tegen de 1800 punten handhaven of blijf ik steken. Het is maar net of je het van de optimistische dan wel van de pessimistische kant bekijkt. Geen progressie maar ook geen totale instorting. Dit niveau heb ik nu al zo’n tien jaar en waarschijnlijk zal ik met dit niveau ook de kist ingaan. Is dat erg? Ja, dat is erg. Het betekent onder meer dat ik nooit meer het morele recht zal kunnen krijgen een Bannink, een Ahlers of een Dr. Coutvuur belerend en docerend toe te spreken over hun dubieuze, respectievelijk solide maar fantasieloze partij-opzetten.
Er rest mij slechts het woord van Willem van Oranje (de Zwijger) toen ook hij in 1574 zich in een uitzichtloze situatie bevond: “Men hoeft niet te hopen om te ondernemen, noch voortgang te boeken om te volharden”. Ook wij volharden zonder hoop. Al was het alleen maar om de mij sympathieke, schakende medemens en tegenstander, een moment van grote, orgastische gelukzaligheid te bezorgen als ik hem de gelegenheid geef zijn schier hopeloze stelling door mijn blunder om te zetten in winst.