Hoe schakers spreken over een partij
Schakers praten vaak over een partij. Vooral de eigen partij, vlak nadat die gespeeld is. Over de hevige emoties uiteraard, maar ook over het feitelijke partijverloop en de varianten die zij hebben gezien.
Daarbij valt op dat er verschillende spreekstijlen worden gehanteerd. De een spreekt duidelijk, gearticuleerd en vermeldt concrete varianten, die we met belangstelling proberen te volgen. De ander kletst maar wat en uit beleefdheid knikken we begripvol en laten wij hem uitrazen. Laten we de verschillende spreekstijlen eens onder de loep nemen.
Die-die-die
Toen deed hij die, ik kon die doen, maar dan heeft hij die.
Zo hoort men schakers vaak spreken als zij gezamenlijk aan een bord analyseren. De mededelingen worden geadstrueerd met zetten op het bord. Het is affreus en onnavolgbaar. Op zowel schaakpedagogische als -didactische gronden dient deze spreekstijl stellig te worden ontraden.
Kletspraat
Ik dacht nog, toen jij mijn loper sloeg, stond je toren in de weg en had je toen niet met het paard kunnen slaan? Maar ja, dan komt die pion naar voren en dan moet ik weg.
Zo sprak een tegenstander mij laatst toe met een flesje bier aan de bar. Ik had oprecht geen flauw idee waar hij het over had. Welke loper? Op welke zet? Wat slaan? Een misverstand is zó geboren. Vermijd liever dergelijke onduidelijke taal.
Codetaal
In De Koning, een bundel met de beste schaakartikelen van J.H. Donner, vertelt deze over een geheime tweekamp tussen Timman en Polugajevski, ergens in het zuiden van het land.
“In verband met het aanstaande interzonetoernooi in Brazilië hebben wij besloten deze partij alleen in code te publiceren, zodat geen buitenlander er iets van zal kunnen begrijpen.”
Die code ziet er als volgt uit:
De eerste trek der witten: De boer der koninginne doet twee schreden.
De eerste trek der zwarten: De Konings Paard springt naar het derde veld des Raadsheren de Konings.
De tweede trek der witten: De boer des Raadsheren der Koninginne doet twee schreden.
… enzovoortsNadat aldus enige malen deze zetten waren gerepeteerd, werd tot een impasse geaccordeerd.
Deze codetaal is niet doorgedrongen tot de spreektaal van de hedendaagse schakers.
Korte notatie
Hieraan herkent men de afgetrainde schaker met ambitie en elan. Hij spreekt strikt in de korte notatie. Niet de lange; de korte. Deze is streng gereglementeerd en staat geen enkele dubbelzinnigheid toe. De FIDE-regels voor het Schaakspel spreken van het Algebraïsch Systeem.
Een voorbeeld hoef ik nauwelijks te geven.
1 e4 d6 2 d4 paard f6 3 paard c3 e5 4 d maal e5 d maal e5 5 dame maal d8 koning maal d8
Woorden zijn overbodig. Behalve ‘kort’ en ‘lang’ misschien, die worden gebruikt om 0-0 respectievelijk 0-0-0 uit te spreken. Het optionele ‘x’ wordt meestal uitgesproken als ‘maal’, door een enkeling als ‘keer’ of ‘slaat’. ‘e.p.’ (en passant) spreekt voor zich en wordt zelden uitgesproken. Het is overigens een optionele toevoeging in de korte notatie.
‘+’ wordt door de gevorderde schaker niet uitgesproken, tenzij de tegenstander er in de analyse kennelijk door wordt verrast. In dat geval schalt het “schaak!” triomfantelijk door de zaal. Bij ‘++’ is ‘dubbelschaak!” echter weer niet gebruikelijk.
Een eventuele hint (“ik val je dame aan”) wordt met een subtiel wijsgebaar gegeven, niet uitgesproken.
Wijlen Rob Brunia, co-auteur van de Stappenmethode, leerde ons in de trainersopleiding van stap 5 strikt zo rekenen. Op het demonstratiebord stond een moeilijke stelling, waarin wit een aantrekkelijke koningsaanval had, die net niet doorsloeg, maar wel tot een winnend eindspel leidde. Mits een cruciale tegenaanval kon worden afgeslagen. Vanuit de beginstelling mocht iemand een winnende variant presenteren. Maar uitsluitend in de korte notatie, zonder enig extra woord. Zeker geen vage claims als “en dan wint wit”.
De opdracht aan de zaal was vervolgens om een verdediging voor zwart te verzinnen. Die moest wederom in de korte notatie worden gepresenteerd, helemaal vanuit de beginstelling. Daarna mocht iemand een verbetering op de witte aanval presenteren, dan weer een zwarte verdediging. Enzovoorts. Tot de winst was aangetoond met een lange variant vanuit de beginstelling. De hele zaal sprak een uur lang geen woord, anders dan de zetten in de korte notatie, daarbij de varianten uit het hoofd visualiserend.
Het idee is dat woorden slechts afleiden en ambigu zijn. Het schaakbrein heeft genoeg aan de zetten en wordt het beste getraind als de pupil strikt in de korte notatie denkt en spreekt. Als de pupil zich toch ‘die’ laat ontvallen, vraag dan meteen ‘welke?’. Nadat hij de zet opnieuw heeft uitgevoerd of een stuk heeft aangewezen, zeg dan luid en duidelijk “aha, paard e5”. Het ‘aha’ dient een didactisch doel en moet geen onderdeel worden van de spreekstijl.
In het geval van twee stukken die naar hetzelfde veld kunnen, schieten zelfs de beste schakers weleens tekort in het verwoorden van de zet. Zelden hoor je “toren c c4”, ter onderscheid van “toren a c4”. Als de pupil “toren c4” zegt, vraag dan direct “welke toren?”. Nadat de pupil de toren heeft aangewezen, zeg dan niet “oh die”, maar bijvoorbeeld “aha, toren á c4”.
Dit artikel verscheen eerder in de Patten van juni 2017, het clubblad van sv Amsterdam West.
Ook voor mij als blinde schaker is de ‘die-die-die’-spreekstijl vrij irritant. Ik kom het regelmatig tegen als clubgenoten zich gaan bemoeien met de analyse van mijn partij. Dat is natuurlijk onmogelijk te volgen. Ook mijn voorkeur gaat dus uit naar de laatste methode.
Over de laatste alinea trouwens nog een interessante ervaring. Bij het spelen van een partij moeten mijn tegenstander en ik de zetten aankondigen, waarna de ander de zet op diens bord uitvoert. In een toernooi dat ik onlangs speelde in België leek mijn tegenstander niet te beseffen dat hij ook moest vermelden welk van de twee stukken naar een bepaald veld kon. Ik heb 6 keer in die partij moeten vragen welk van de twee stukken hij bedoelde.