Canon (37): Schaken en wetenschap
Is schaken sport, kunst of wetenschap? Op die klassieke vraag wordt wetenschap het minst als antwoord gegeven. In Nederland hebben schakers via hun sport wel een paar belangrijke bijdragen aan de wetenschap geleverd.
Adriaan de Groot (1914-2006) was een Nederlandse topschaker. Hij eindigde twee keer hoog op het Nederlands kampioenschap en vertegenwoordigde Nederland op de Olympiades van 1937 en 1939.
Aanvankelijk studeerde hij wiskunde, maar hij studeerde af in de psychologie. In 1946 promoveerde hij op het proefschrift ‘Het denken van den schaker’. De Groot legde zowel sterke als zwakke schakers stellingen voor en liet ze hardop nadenken. Hij ontdekte onder andere dat sterke schakers een normale stelling die ze even gezien hebben, even later feilloos weer kunnen opzetten. Bij randomstellingen vinden ze dat echter net zo moeilijk als zwakke schakers. Ook legde hij vast wat de eerste indrukken van schakers zijn als ze een stelling zien. De Groot geldt als een van de belangrijkste Nederlandse psychologen van de twintigste eeuw en was bijvoorbeeld de grondlegger van de CITO-toets.
De latere Nobelprijswinnaar Herbert Simon (VS) vond het onderzoek bijzonder interessant. Hij hield zich bezig met de vraag hoe het vermogen van mensen om problemen op te lossen bestudeerd en beschreven kon worden. Op zijn aanraden werd De Groots proefschrift in het Engels vertaald. Het stond in de VS aan de basis van de zogenaamde ‘cognitieve revolutie in de psychologie’.
In Nederland schreef R.W. Jongman in 1968 het boek ‘Het oog van de meester’. Hij maakte een analyse van de denkprocessen van schakers in de eerste seconden dat ze een stelling zien. Daarmee borduurde hij voort op het werk van De Groot en hij vroeg zich af in hoeverre computers die denkprocessen zouden kunnen simuleren.
Ook Jaap van den Herik, een hoofdklasseschaker, geboren in 1947, ging hierop door. Hij studeerde wiskunde en promoveerde in 1983 op het proefschrift ‘Computerschaak, schaakwereld en kunstmatige intelligentie’. De Groot was een van zijn promotoren. Van den Herik beschreef de toestand van het computerschaak, dat net uit de kinderschoenen was gekomen. Hij probeerde het ‘menselijk blikveld’ te kwantificeren. Ook waagde hij zich aan toekomstvoorspellingen. Dat lijkt vaag, maar Van den Herik zette daarmee een belangrijke stap op het gebied van kunstmatige intelligentie. Bijvoorbeeld automatisering van de rechtspraak: als computers kunnen begrijpen hoe schakers denken, kunnen ze dan ook begrijpen hoe rechters denken? Van den Herik onderzocht later ook of computers kunstkenners kunnen worden. Ook voorspelde hij eens dat omstreeks 2050 een voetbalteam van elf robots het beste menselijke team van de wereld zal kunnen verslaan. Wie daarom lacht, moet beseffen dat om zijn voorspellingen over schaakcomputers ook gelachen werd.
In 1999 promoveerde Hans Scholten op het proefschrift ‘Het loopt ongenadiglijk mat’ over het schaakleven in Nederland in de negentiende eeuw. Hij onderzocht de sociaal-culturele achtergronden van het ontstaan van schaakverenigingen.
Ruurd Kunnen promoveerde in 2002 op het proefschrift ‘Schaken in Stijl’. Hij onderzocht de stijl van spelen, die zich ontwikkelde van een hang naar mooi spelen naar een wil om te winnen, wat Kunnen sportificatie noemt.
Beide proefschriften zijn bijzonder mooie boeken, maar lijken buiten de schaakwereld niet de betekenis te hebben die de werken van De Groot en Van den Herik hebben.