Schaakstrategie 15
In deze aflevering een paar passages uit
Hoofdstuk 15: Het loperpaar
In het boek worden diverse voorbeelden behandeld waarin de kracht van het loperpaar in het middenspel wordt getoond. In een aparte paragraaf blijkt ook het loperpaar in het eindspel soms een macht te zijn. In het eindspel gelden andere wetten als in het middenspel. Zo is het ook met het benutten van het loperpaar in het eindspel. Voor het gemak ga ik uit van eindspelen waarbij de ene partij het loperpaar bezit, de andere partij beschikt over een loper en een paard. De partij met het loperpaar is in het voordeel als:
1) er pionnen op twee vleugels staan;
2) de stelling een open karakter heeft;
3) alle torens geruild zijn;
4) hij kan afwikkelen naar een gunstig eindspel.
ad 1) Omdat een loper gemakkelijker een grote afstand overbrugt, is het gunstig als er pionnen op twee vleugels staan.
ad 2) Lopers hebben het meeste last van pionnen in het centrum. In een open stelling worden zij niet gehinderd.
ad 3) Door de torens te ruilen, kunnen de lopers ver in de vijandelijke stelling doordringen.
ad 4) De partij met de twee lopers kan meestal bepalen naar welk gunstig eindspel hij afwikkelt. Er zijn drie belangrijke typen eindspelen:
4a) Een loper-paardeindspel.
Dit kan het geval zijn als er pionnen voor hem op een gunstige kleur zijn vastgelegd.
4b) Een pionneneindspel.
4c) Een eindspel met ongelijke lopers.
In dit geval is het belangrijk of de koning over velden beschikt, waarover hij de vijandelijke stelling kan binnenkomen.
Van Steinitz, aan wiens ideeën deze boeken min of meer zijn ontleend, heb ik ook een fragment kunnen vinden, waarin hij het voordeel van het loperpaar op voorbeeldige wijze weet om te zetten in winst.
Als we deze stelling bestuderen, zien we het volgende:
- Zwart heeft het loperpaar, waarbij vooral zijn witveldige loper sterk is.
- Er staan pionnen op twee vleugels, hetgeen in het voordeel werkt voor de partij met de twee lopers. Tevens zijn er geen vastgelegde pionnen.
- Het witte paard staat slecht.
Deze factoren bepalen dat zwart duidelijk beter staat, zo niet een gewonnen stelling in handen heeft. Het plan verloopt in de volgende fasen:
Fase I: Door zijn pionnen op zwart neer te zetten wordt de nog redelijk actieve witte loper beknot in zijn bewegingsvrijheid. Op de damevleugel is dat reeds gebeurd (pionnen op a7, b6 en c5) en op de koningsvleugel zal zwart streven naar een opstelling met pionnen op h6, g5 en f4.
Fase II: Op een gunstig moment zal zwart een toren ruilen, liefst alle twee.
Fase III: Door een actie op de damevleugel met a7-a5-a4 dreigt hij de witte pionnenformatie (vooral het sterke punt c3) aan te tasten. Wit is dan gedwongen om Pb3-c1 te laten volgen door a2-a3, zodat er nog meer witte velden verzwakt worden. Fase IV: Zwart kan dan met Le6-c4 het paard domineren en (na een dubbele torenruil) een eventuele koningsmars naar de damevleugel voorbereiden. Ook heeft hij de breekmogelijkheid b6-b5-b4 om zo de loperdiagonalen te verlengen. Op grond van het voorafgaande is het niet meer zo moeilijk om de volgende zet te verzinnen.
22… g5! 23. Txd8 Dit speelt zwart in de kaart, maar direct 23. Le3 gaat natuurlijk niet. 23… Txd8 24. Le3 h6! Zwart bereidt een opmars van de f-pion voor, om zijn ruimte verder uit te breiden. 25. Te1 f5
26. f4? Een begrijpelijke fout: wit wil f5-f4 niet toelaten, maar het middel is erger dan de kwaal. Nu hij veld e4 (een wit veld!) uit handen heeft gegeven, krijgt hij later grote problemen. 26… Lf6 27. g3 a5! Daar is de thematische opmars. 28. Pc1 a4 29. a3 De witte velden worden steeds belangrijker voor zwart. 29… Lc4
30. Kf2 Tot dusver verloopt het winstproces volgens genoemd schema. Zwart is voorlopig niet in staat om torenruil af te dwingen en had nu verder moeten gaan met het logische 30. … Td5! Hij kan dan een opmars van de b-pion laten volgen, die na b6-b5-b4 leidt tot de aantasting van de witte pionnenstelling. Een en ander zal uitmonden in een vrije a-pion die dan de beslissing moet brengen. Steinitz heeft een eigenzinnige oplossing voor het stellingsprobleem en besluit om zijn loperpaar op te geven om het invalsveld d2 voor zijn toren te veroveren. In de moderne praktijk zou een grootmeester zonder twijfel voor bovengenoemde oplossing gekozen hebben. 30… gxf4?! 31. Lxf4 Lg5
32. Lxg5 [Het alternatief 32. Ke3 32. Ke3 wordt weerlegd door 32… Te8+ 33. Kf2 Lxf4 [Na 33… Txe1 34. Kxe1 Lxf4 35. gxf4 is het resterende eindspel dat ontstaat na 35… Ke6 36. Pe2 Lxe2 37. Kxe2 Kd5 38. Kd3 b5 39. h4 h5 40. Ke3 Kc4 41. Kd2 Kb3 42. Kc1 b4 43. axb4 cxb4 44. cxb4 Kxb4 45. Kb1 [Niet 45. Kc2 vanwege 45… Kc4 46. Kd2 Kd4 en zwart wint.] 45… Kb3 46. Ka1 a3 remise vanwege het totaal onverwachte antwoord (zie analysediagram)
47. Kb1!! en zwart kan hooguit pat geven.] 34. gxf4 Td8! 35. Ke3 Kg6 en zwart komt langzaam maar zeker verder.] 32… hxg5 33. Ke3 Kf6 34. h4 Wit creëert een ‘verre vrijpion’, hetgeen vooral in een pionneneindspel zeer gunstig zou kunnen zijn. Het zal hem echter niet helpen, want door een paar andere omstandigheden kan wit de partij niet meer redden. 34… gxh4 35. gxh4 Te8+ 36. Kf2 Txe1 37. Kxe1
37… Ke5! Heel paradoxaal gaat de zwarte koning door het centrum en verliest hij schijnbaar de verre vrijpion uit het oog. 38. Pe2 Eindelijk probeert het zielige paard deel te nemen aan het spel. Het plezier is echter van korte duur. 38… Lxe2! Geen dogma’s voor Steinitz! Zwart heeft uitstekend berekend dat hij het pionneneindspel wint. Dat is enigszins verrassend omdat wit de verst verwijderde vrijpion heeft. Het feit dat de witte koning te ver uit het centrum staat, brengt zwart de zege. 39. Kxe2 Kf4! Voor de eigen pion langs is de enige manier. 40. c4 Kg4 41. Ke3 f4+ Zwart mag zich niet vergrijpen aan de witte h-pion, omdat hij na 42. Kf4! dan zelf uitgeteld wordt. 42. Ke4 f3 43. Ke3 Kg3 0-1
Belangstellenden kunnen het boek hier bestellen. Tevens treft u op deze webpagina de nodige aanvullende informatie aan.
De vorige afleveringen uit deze serie zijn hieronder te vinden: